ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0598

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.550/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag en voogdij over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De ouders waren eerder door de rechtbank Groningen ontheven van het gezag en de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen (BJZ) was benoemd tot voogd. De ouders hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de ontheffing van het gezag te weigeren. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in 2007 zijn getrouwd en gezamenlijk het gezag over de kinderen hebben, maar dat de kinderen sinds 2007 uit huis zijn geplaatst vanwege risicovolle opvoedingsomstandigheden, waaronder verwaarlozing en huiselijk geweld.

Het hof heeft overwogen dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in de problematiek van hun kinderen en niet in staat zijn om aan hun specifieke behoeften te voldoen. Ondanks herhaalde verzoeken van de ouders om nader onderzoek naar hun pedagogische capaciteiten, heeft het hof geoordeeld dat een dergelijk onderzoek niet nodig is, aangezien er in 2008 al een onderzoek heeft plaatsgevonden. De kinderen hebben recht op veiligheid, continuïteit en stabiliteit in hun leven, en het hof heeft geconcludeerd dat het belang van de kinderen bij duidelijkheid over hun toekomstperspectief zwaarder weegt dan het belang van de ouders om het gezag te behouden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de ontheffing van het ouderlijk gezag is bevestigd en BJZ als voogd is benoemd. Deze beslissing is genomen in het belang van de kinderen, die zich in hun huidige pleeggezinnen positief ontwikkelen en voor wie een terugplaatsing naar de ouders niet verantwoord is.

Uitspraak

Beschikking d.d. 21 juni 2011
Zaaknummer 200.077.550
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
1. [appellant 1],
hierna te noemen: de moeder,
2. [appellant 2],
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. W.Chr. de Roos, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
Belanghebbenden:
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: BJZ,
2. [belanghebbende 1],
wonende op een geheim adres,
3. [belanghebbende 2],
wonende op een geheim adres.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 24 augustus 2010, hersteld bij herstelbeschikking van 23 november 2010, heeft de rechtbank Groningen de ouders ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren [in 2003] en [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren [in 2005], en BJZ tot voogd over de minderjarigen benoemd.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 22 november 2010, hebben de ouders verzocht de (herstelde) beschikking van 24 augustus 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de raad om de ouders te ontheffen van het gezag over de minderjarigen en BJZ tot voogd te benomen alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 14 januari 2011, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 24 januari 2011 van BJZ en een faxbericht met bijlage van 18 mei 2011 van mr. De Roos.
Ter zitting van 19 mei 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is verschenen de heer R.C.M. Wouters en namens BJZ mevrouw B.C. Mulder.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Uit de affectieve relatie van de vader en de moeder zijn [kind 1] en [kind 2] geboren. Op 2 juli 2007 zijn de ouders in het huwelijk getreden. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarigen.
2. Bij beschikking van 16 augustus 2006 is [kind 1] onder toezicht gesteld en bij beschikking van 13 juni 2007 is [kind 2] onder toezicht gesteld.
3. Met ingang van 1 juni 2007 zijn [kind 1] en [kind 2] uit huis geplaatst. [kind 2] is op 22 augustus 2007 weer teruggeplaatst bij haar ouders. Ten aanzien van [kind 2] is met ingang van 12 december 2007 opnieuw de uithuisplaatsing uitgesproken. Sindsdien zijn de termijnen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 30 mei 2010.
4. [kind 1] verblijft sinds 1 juni 2007, met een onderbreking van drie weken, in een perspectiefbiedend pleeggezin. [kind 2] verblijft sinds 14 oktober 2009 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.
5. Op 6 april 2010 heeft de raad bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontheffing van de ouders van het gezag over [kind 1] en [kind 2].
6. De kinderrechter heeft bij de beschikking waarvan beroep de ouders uit het gezag ontheven en BJZ benoemd tot voogd over de minderjarigen. Tegen deze beslissing is het hoger beroep van de ouders gericht.
De overwegingen
7. Op grond van artikel 1:266 BW kan een ouder van het gezag over zijn kind worden ontheven indien hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 1:268 BW bepaalt vervolgens in het eerste lid dat ontheffing niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, hetgeen in het onderhavige geval aan de orde is, welke regel vervolgens (onder meer) uitzondering lijdt indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel door de in artikel 1:266 BW genoemde onmacht of ongeschiktheid onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden (tweede lid, onder a). Dit betreft het zodanig opgroeien van een minderjarige, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
8. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder. Uit de duur van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in deze, alsmede uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er geen perspectief is op terugkeer van [kind 1] en [kind 2] naar de ouders.
9. De kinderen zijn op jonge leeftijd uithuisgeplaatst vanwege structureel, risicovolle opvoedingsomstandigheden met zorgen over verwaarlozing, overmatig alcoholgebruik en huiselijk geweld. De ontwikkeling van de kinderen verloopt zorgelijk. Er is sprake van hechtingsproblematiek en gedragsproblematiek. [kind 1] functioneert daarbij op een zeer moeilijk lerend niveau en bij [kind 2] is sprake van gezondheidsproblemen. [kind 1] en [kind 2] zijn zeer kwetsbare kinderen die specifieke aandacht vragen en ook verzwaarde eisen stellen aan de opvoeders.
10. De ouders hebben geen, althans onvoldoende, inzicht in de specifieke problematiek van de kinderen en in hun pedagogische beperkingen. Ze beschikken over onvoldoende vaardigheden om in de specifieke behoeften van deze kinderen te voorzien. Zo begrijpen de ouders nog altijd niet waarom destijds de kinderen uit huis zijn geplaatst en zijn zij van mening dat de problematiek van de kinderen juist door de uithuisplaatsing is ontstaan.
11. De kinderen zijn gebaat bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief, dat is gelegen bij de pleegouders waar zij al geruime tijd verblijven. De kinderen hebben recht op veiligheid, continuïteit en stabiliteit in hun leven. Een eerdere thuisplaatsing van [kind 2] in 2007 bij de ouders is voortijdig beëindigd, omdat de thuissituatie wederom instabiel en onveilig bleek. [kind 1] heeft in het bijzonder met zijn pleegvader een zeer sterke band. Een overplaatsing van [kind 1] naar een ander gezin met jongere ouders in 2008 is mislukt omdat [kind 1] geen binding met hen aanging en niet naar de pleegouders luisterde. Om die reden is hij na korte tijd teruggekeerd naar zijn huidige pleegouders. De kinderen ontwikkelen zich in hun pleeggezinnen gezien hun mogelijkheden positief. Voor hun (verdere) ontwikkeling is het van belang dat zij weten dat hun toekomstperspectief blijvend bij de pleegouders ligt.
12. Ook voor de ouders is het van belang dat duidelijk is dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt. De spanning en onrust die de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met zich brengen zijn niet in het belang van de minderjarigen. De ouders geven immers bij herhaling (ook tegen de kinderen) aan dat zij willen dat [kind 1] en [kind 2] thuis komen wonen. Het hof is, in aanmerking genomen dat de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen onvoldoende bescherming hebben geboden om de dreiging van het zodanig opgroeien van [kind 1] en [kind 2], dat hun zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd, af te wenden, van oordeel dat het belang van de ouders om het gezag over de minderjarigen te behouden niet opweegt tegen het belang van [kind 1] en [kind 2] bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief.
13. De ouders hebben ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om een nader onderzoek naar hun pedagogische capaciteiten. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet aangewezen. In 2008 is reeds een onderzoek verricht. Op basis van onder meer dat onderzoek heeft het hof destijds (bij eerdere beschikkingen van 26 februari 2009 en 15 december 2009) een terugkeer van de kinderen naar huis niet verantwoord geacht. Daarnaast is door de ouders op 18 mei 2011 nog een rapport psychologisch onderzoek overgelegd. Het hof acht zich op grond van deze stukken voldoende voorgelicht en ziet derhalve geen noodzaak voor het door de ouders verzochte onderzoek. Te meer niet nu het belang van [kind 1] en [kind 2] bij het behoud van een ongestoorde ontwikkeling een terugplaatsing naar de ouder(s) reeds verhindert.
Slotsom
14. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, A.W. Beversluis en K.R. Kuiken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 juni 2011 in bijzijn van de griffier.