Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001101-09
Uitspraak d.d.: 24 juni 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 8 april 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1967],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 juni 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een werkstraf voor de duur van 70 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B.P.M. Canoy, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 16 september 2007, te [plaats], in de gemeente [gemeente], als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
subsidiair zo het vorenstaande niet mocht leiden tot schuldigverklaring van en strafoplegging aan verdachte
hij op of omstreeks 16 september 2007, te of bij [plaats], (in elk geval) in de gemeente [gemeente], als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
feit 2:
hij op of omstreeks 16 september 2007, te of bij [plaats], in de gemeente [gemeente], meermalen, althans eenmaal, (telkens) als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval of door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt op de [straat 1] en/of de [straat 2], (telkens) de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]) letsel en/of schade was toegebracht;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 primair:
hij op 16 september 2007, te [plaats], in de gemeente [gemeente], als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend;
feit 2:
hij op 16 september 2007, te [plaats], in de gemeente [gemeente], meermalen, als bestuurder van een motorrijtuig door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt op de [straat 1] en de [straat 2], telkens de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]) schade was toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van het onder 2 ten laste gelegde t.a.v. [slachtoffer 2]
Namens verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, betreffende de zwarte Nissan X-trail van [slachtoffer 2], een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daartoe zijn de volgende omstandigheden aangevoerd.
Verdachte heeft achter de ruitenwissers van deze auto zijn bankpas en een bonnetje achtergelaten. Op de bankpas stond verdachtes achternaam en voorletter ("[naam]") vermeld. Volgens de verdediging heeft verdachte op grond van voornoemde omstandigheden op de plaats van het ongeval voldoende gelegenheid geboden tot vaststelling van zijn identiteit.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het tweede lid van dat artikel strekt ertoe zoveel mogelijk te bevorderen dat degene aan wie schade is toegebracht over de gegevens kan beschikken die hij nodig heeft om de veroorzaker van die schade aan te spreken. Met het oog daarop kan alleen worden aangenomen dat de bij een verkeersongeval betrokken persoon op behoorlijke wijze de gelegenheid heeft geboden zijn identiteit en, indien het om de bestuurder van een motorrijtuig gaat, de identiteit van dat voertuig vast te stellen, indien hij hetzij degene aan wie de schade is toegebracht, hetzij degene die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen, ondubbelzinnig in staat heeft gesteld over die identiteitsgegevens te beschikken.
Het hof is van oordeel dat verdachte door middel van het achterlaten van zijn bankpas en een bonnetje [slachtoffer 2] niet ondubbelzinnig in staat heeft gesteld over zijn, verdachtes, identiteitsgegevens te beschikken. De bankpas bevat slechts de naam [naam]. Een geboortedatum ontbreekt. Het bonnetje geeft geen enkele informatie over verdachte. Daar komt nog bij dat bankpas en bonnetje geen informatie verschaffen over de identiteit van het voertuig, dat bij het ongeval betrokken is geweest.
Op grond van het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat verdachte met zijn handelen voldaan heeft aan de wettelijke criteria van artikel 7, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 en daarmee is deze wettelijke strafuitsluitingsgrond - ook met betrekking tot [slachtoffer 2] - niet van toepassing. Het hof verwerpt het verweer en acht het feit strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is op 16 september 2007 onder invloed van slaapmedicatie in de auto gestapt en gaan rijden. Hierbij heeft hij meerdere stilstaande auto's aangereden waardoor deze schade hebben opgelopen. Verdachte heeft daarop de plaatsen van het ongeval verlaten zonder zijn eigen identiteit, dan wel die van zijn auto bekend te maken, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat schade aan de auto's was toegebracht. Verdachte is op dezelfde dag, 's middags, thuis door de politie aangehouden en vervolgens overgebracht naar het politiebureau te [plaats]. Aldaar heeft hij - na vordering tot medewerking door de hulpofficier van justitie - geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994.
Door het plegen van deze feiten heeft verdachte de handhaving van de verkeerswetgeving belemmerd en verder niet de noodzakelijke medewerking verleend om de door verdachte veroorzaakte schade af te handelen.
Uit het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 april 2011 blijkt, dat verdachte ten tijde van het begaan van de feiten niet recentelijk was veroordeeld.
Het hof stelt verder vast dat er sprake is van - kort gezegd - 'undue delay' in de zin van artikel 6 EVRM. Na het instellen van het hoger beroep op 8 april 2009 tot aan de uitspraak van het hof is iets meer dan 2 jaar verstreken. Gelet op de zeer geringe overschrijding van de termijn zal het hof echter, anders dan de advocaat-generaal, volstaan met de vaststelling hiervan.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden. Daarnaast zal het hof aan verdachte ter zake van beide bewezenverklaarde feiten een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen aanleiding om met betrekking tot feit 1 primair toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en van strafoplegging af te zien. Daartoe overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat verdachte reeds voor het geven van het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek, had aangegeven slaapmedicatie te hebben gebruikt, niet meebrengt dat hij straffeloos medewerking aan het bloedonderzoek kan weigeren. Van belang daartoe acht het hof dat het bloedonderzoek bedoeld is om de aard en de hoeveelheid van de door de verdachte gebruikte stoffen te kunnen vaststellen en de verklaring van verdachte te kunnen verifiëren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 163 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte terzake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. W.M. van Schuijlenburg en mr. J.H. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van K.J. Reinke, griffier,
en op 24 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. J.H. Bosch zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.