Arrest d.d. 28 juni 2011
Zaaknummer 200.076.490/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M. de Boorder, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
[geïntimeerde] ,
wonende te [geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 14 september 2010 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 27 oktober 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 november 2010.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal vernietigen het vonnis d.d. 14 september 2010, met zaaknummer 28654, door de kantonrechter te Assen tussen partijen gewezen. En opnieuw rechtdoende, met veroordeling van geïntimeerde tot het in eerste aanleg gevorderde het een en ander met veroordeling van gerekwireerde in de kosten van beide instanties. Dit alles danwel zoals u e.a. in goede justitie zal vermenen te behoren."
Voorts heeft [appellante] een akte genomen.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft drie genummerde grieven en één ongenummerde grief opgeworpen.
1.1. In zijn vonnis van 14 september 2010 heeft de kantonrechter onder 1 tot en met 4 een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn, behoudens hetgeen hierna is overwogen betreffende de leeftijd van [geïntimeerde], geen grieven gericht noch is anderszins van bezwaren daartegen gebleken. Het hof zal daarom van die feiten uitgaan, met in achtneming van wat onder 1.2. is overwogen.
1.2. [appellante] heeft in een ongenummerde grief weersproken dat [geïntimeerde] op het moment dat deze bij [appellante] kwam inwonen 17 jaar was. Volgens [appellante] was [geïntimeerde] toen net 18 jaar geworden. Reeds vanwege deze weerspreking zal het hof de hier bedoelde leeftijd niet als vast staand aanmerken. Het hof zal overigens hierna overwegen dat de bedoelde leeftijd van [geïntimeerde] niet relevant is voor zijn oordeel, zodat [appellante] voor verder geen belang heeft bij deze grief. Daarmee gaat het in deze zaak voor zover relevant om het volgende.
1.3. [geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] en heeft enige tijd bij [appellante] ingewoond.
1.4. Op 13 januari 2009 heeft [geïntimeerde] een door [appellante] voorgehouden schuldverklaring ondertekend. Daarin is onder meer vermeld dat:
- [geïntimeerde] € 2.400,00 aan [appellante] verschuldigd is wegens door haar aan hem gedurende 8,5 maand wegens verblijf voorgeschoten kosten van levensonderhoud,
- betaling van dat bedrag binnen een jaar zal plaatsvinden, met minimaal € 200,00 per maand en
- het bedrag met 10% rente per maand verhoogd zal worden als [geïntimeerde] zich niet aan de afspraak zou houden.
2. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.1. [appellante] vordert betaling van € 2.640,00 met rente en kosten en baseert zich daarbij op een tussen partijen bestaande overeenkomst tot betaling door [geïntimeerde] van een bijdrage wegens kost en inwoning, vastgelegd in een op 13 januari 2009 ondertekende akte van schuldverklaring.
2.2. [geïntimeerde] heeft weersproken dat hij 8 à 9 maanden bij [appellante] heeft gewoond en dat daarvoor een vergoeding is afgesproken. Een overeenkomst dat [geïntimeerde] aan [appellante] een vergoeding wegens kost en inwoning zou voldoen is bovendien volgens hem niet rechtsgeldig, omdat [geïntimeerde] bij totstandkoming daarvan minderjarig was.
2.3. De kantonrechter heeft de overeenkomst vernietigbaar geoordeeld en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.1. De grieven zijn er alle drie op gebaseerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de desbetreffende overeenkomst wegens de minderjarigheid van [geïntimeerde] bij het aangaan daarvan vernietigbaar is.
3.2. De grieven slagen. Zelfs als [geïntimeerde] toen hij de omstreden afspraak met [appellante] maakte nog (juist) minderjarig was, is die afspraak niet meer vernietigbaar.
Daaraan staat in de weg dat [geïntimeerde] op 13 januari 2009 een schuldverklaring heeft ondertekend waarin hij heeft bevestigd dat hij op grond van de overeenkomst aan [appellante] een bedrag van € 2.400,- verschuldigd is vermeerderd met een boete van 10%. Op dat moment was [geïntimeerde] al geruime tijd meerderjarig. Als in de schuldverklaring niet reeds een zelfstandige titel voor nakoming is gelegen, dan vormt deze in ieder geval een bevestiging op de voet van art. 3:55 lid 1 BW van de omstreden overeenkomst. [appellante] heeft zich daarop terecht beroepen.
3.3. Op grond van art. 158 lid 1 Rv levert een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, geen dwingende bewijskracht op, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Zo'n handgeschreven akte of goedschrift ontbreekt in de onderhavige zaak zodat aan de akte slechts vrije bewijskracht toe komt.
3.4. Nu de akte en de inhoud daarvan door [geïntimeerde] echter niet onderbouwd zijn weersproken staat naar het oordeel van het hof vast dat partijen de in de akte verwoorde afspraken hebben gemaakt. [geïntimeerde] dient daarmee in beginsel aan die afspraken te voldoen.
3.5. Op grond van de devolutieve werking heeft het hof acht te slaan op de overige door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde verweren, te weten dat hij geen afspraak tot betaling van een bijdrage met [appellante] heeft gemaakt en dat hij niet althans slechts een kortere periode bij [appellante] heeft ingewoond. Deze verweren worden door het hof verworpen nu uit de akte van 13 januari 2009 volgt dat [geïntimeerde] 8,5 maand bij [appellante] heeft gewoond en daarvoor per maand € 300,- verschuldigd was.
3.6. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg nog een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden door [appellante]. Dit beroep is echter onvoldoende onderbouwd en wordt om die reden door het hof gepasseerd.
3.7. De overeenkomstig de schuldverklaring verschuldigde hoofdsom bedraagt € 2.400,-. Daarnaast vordert [appellante] één maand contractuele boete van 10%, te weten € 240,-, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten, te weten € 396,-, in het totaal derhalve € 3.036,-. Omdat over de eerste maand reeds een contractuele rente (van € 240,-) is toegewezen, zal het hof de wettelijke rente pas in laten gaan vanaf 13 februari 2010.
4. Slotsom
De grieven slagen zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen en de vorderingen van [appellante] alsnog toewijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg begroot op 2 punten, tarief I en in hoger beroep op 1 punt, tarief I.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 3.036,- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.400 vanaf 13 februari 2010;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure welke, gevallen aan de zijde van [appellante], in eerste aanleg worden begroot op € 299,32 voor verschotten en € 768,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure welke, gevallen aan de zijde van [appellante], in hoger beroep worden begroot op € 367,93 voor verschotten en € 632,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af al het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Groefsema, G. van Rijssen en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 28 juni 2011 in bijzijn van de griffier.