Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-000098-10
Uitspraak d.d.: 21 juni 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 13 juli 2006 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ter terechtzitting opgevend te wonen in [woonplaats], [adres] en als postadres opgevend [postadres].
Dit hof heeft bij arrest d.d. 11 februari 2008 voornoemd vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 15 december 2009 dit arrest van het gerechtshof van 11 februari 2008 vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak naar dit hof teruggewezen om op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. C. Niens, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 10 mei 2006 strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 537.265,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 530.458,- en dat aan veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Leeuwarden van 6 juli 2004 (parketnummer 17-086096-03) - voor zover hier van belang - ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1), gepleegd in september 1998 en zakelijk te omschrijven als invoer van een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland, veroordeeld tot straf.
Het is aannemelijk geworden dat de ingevoerde hoeveelheid cocaïne aansluitend door veroordeelde en zijn mededaders is verkocht en dat uit die verkoop door veroordeelde voordeel is genoten. De verkoop van cocaïne is een strafbaar feit. Genoemd voordeel is dus wederrechtelijk genoten. Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een na te noemen bedrag.
In deze ontnemingszaak is er een meningsverschil met betrekking tot de hoeveelheid kilogrammen cocaïne die in september 1998 door veroordeelde en [medeverdachte 1] in Nederland is geïmporteerd. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er sprake was van invoer van 80 kilogram cocaïne en de verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake was van invoer van 40 kilogram cocaïne.
Het hof gaat bij de berekening van de opbrengsten uit van een ingevoerde hoeveelheid van 40 kilogram cocaïne. Voor een hoeveelheid van 80 kilogram cocaïne is in het dossier onvoldoende informatie voorhanden. De advocaat-generaal geeft aan dat [medeverdachte 2] dit zou hebben opgegeven, maar een dergelijke verklaring bevindt zich niet in het dossier van het hof. De andere door de advocaat-generaal genoemde verklaringen vindt het hof niet voldoende betrouwbaar.
Ten aanzien van de verkoopprijs per kilo cocaïne wordt door zowel de advocaat-generaal als de verdediging uitgegaan van Fl. 45.000,- per kilogram cocaïne. Ook in de ter onderbouwing van de ontnemingsvordering opgestelde rapportage d.d. 23 november 2005 wordt door de rapporteurs - op basis van ervaringscijfers, afgeleid uit eerdere onderzoeken naar cocaïnehandel - van eenzelfde prijs per kilo uitgegaan.
Het hof gaat bij de berekening van de opbrengsten uit van een bedrag van Fl. 45.000,- als verkoopprijs per kilogram cocaïne.
Op de opbrengsten dient de inkoopprijs van de cocaïne in mindering te worden gebracht. Het hof gaat - gelet op de eigen verklaring van veroordeelde - uit van een inkoopprijs van Fl. 7000,- per kilogram cocaïne.
Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de (bruto) opbrengsten:
Verkoop 40 kilogram cocaïne (40 x Fl. 45.000,-): Fl. 1.800.000,-
Inkoop 40 kilogram cocaïne (40 x Fl. 7.000,-) Fl. 280.000,- -
Totaal (bruto) opbrengsten: Fl. 1.520.000,-
Als aftrekpost komt in aanmerking de betaling van [medeverdachte 1] en [veroordeelde] aan [medeverdachte 2] tot een bedrag van Fl. 848.000,-. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bedrag van deze aftrekpost dient te worden vastgesteld op Fl. 968.000,-, maar het hof volgt de advocaat-generaal in zijn redenering dat op die Fl. 968.000 Fl. 120.000,- in mindering dient te worden gebracht, omdat uit het dossier blijkt dat dit gedeelte van de betaling betrekking had op het later uitgevoerde december-transport. Nu de onderhavige ontnemingszaak alleen betrekking heeft op het september-transport, kan deze Fl. 120.000,- niet als additionele aftrekpost worden meegerekend. Het hof stelt de aftrekpost van de betaling van [medeverdachte 1] en [veroordeelde] aan [medeverdachte 2] daarom vast op Fl. 848.000,-.
Voorts komen als aftrekpost in aanmerking de vliegreizen tussen Nederland en Suriname die veroordeelde heeft afgelegd ten behoeve van de organisatie van het drugstransport. Naar aanleiding van de stempels in het paspoort van veroordeelde, gaat het hof uit van acht door de verdachte gemaakte retourvluchten tussen Nederland en Suriname. Zowel de advocaat-generaal als de verdediging gaan hierbij uit van een bedrag van Fl. 1.755.65 per retourticket, een bedrag dat ook is gebleken uit het onderzoek tegen [medeverdachte 2]. Het betoog van de verdediging dat ook de vliegkosten van [medeverdachte 1] dienen te worden verrekend, waarbij ervan uit dient te worden gegaan dat ook [medeverdachte 1] acht (8) retourvluchten heeft gemaakt, wordt door het hof verworpen. Dat ook [medeverdachte 1] retourvluchten zou hebben gemaakt ten behoeve van het drugstransport, blijkt niet uit het dossier en is door de verdediging niet nader onderbouwd. Hiermee is niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 1] deze vluchten heeft gemaakt, gelet waarop deze kosten niet als aftrekpost worden meegerekend. Het hof stelt de aftrekpost van de vliegkosten vast op (8 x 1.755,65 =) Fl. 14.045,20.
Voorts is door de raadsvrouw van veroordeelde ter terechtzitting naar voren gebracht dat ook de verblijfkosten van veroordeelde in Nederland dienen te worden afgetrokken van de opbrengsten. Veroordeelde heeft in verband met het september-transport dertig (30) dagen in een hotel in Nederland doorgebracht en in Nederland een auto gehuurd. Dit, tezamen met de kosten voor eten, leidt volgens de raadsvrouw tot een aftrekpost van Fl. 5.700. Nu de verblijfkosten niet nader zijn onderbouwd door de verdediging, bijvoorbeeld door overlegging van bewijsstukken (bonnetjes) van het daadwerkelijke verblijf in het hotel, het huren van de auto of het genoten voedsel, zal het hof deze aftrekpost niet toewijzen.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat ook de investeringskosten van de door de politie in beslag genomen partij cocaïne dienen te worden afgetrokken van de opbrengst. Dit verweer van de raadsvrouw vindt geen steun in het recht. Door geld te besteden aan de aankoop van verdovende middelen neemt de veroordeelde het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer. De waarde van de in beslag genomen drugs of de investeringskosten daarvan wordt derhalve niet aangemerkt als aftrekpost.
Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de aftrekposten:
Betaling aan [medeverdachte 2]: Fl. 848.000,-
Vliegkosten veroordeelde: Fl. 14.045,20 +
Totaal aftrekposten: Fl. 862.045,20
Totaal betalingsverplichting
Met de bruto opbrengsten dienen de aftrekposten te worden verrekend. Dit leidt tot de volgende berekening.
Totaal (bruto) opbrengsten: Fl. 1.520.000,-
Totaal aftrekposten: Fl. 862.045,20 -
Totaal: Fl. 657.954,80
Het hof schat het aandeel van de veroordeelde in verband met de rol van de medeveroordeelde op 50 % van dit bedrag, te weten op Fl. 328.977,40. Dit is gelijk aan een bedrag van € 149.283,43.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de hierboven onderbouwde schatting van dat voordeel op een bedrag van € 149.283,43.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 149.283,43 (honderdnegenenveertigduizend tweehonderddrieëntachtig euro en drieënveertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR 149.283,43 (honderdnegenenveertigduizend tweehonderddrieëntachtig euro en drieënveertig cent).
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. W.F. van Zant, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S. van Krugten, griffier,
en op 21 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.F. van Zant en S. van Krugten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.