ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8015

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000946-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een werkstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf voor ontuchtige handelingen met een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte, een 69-jarige man, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn 13-jarige stiefkleindochter. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ontuchtig aanraken van de borsten, bovenbenen en schaamstreek van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat het bewijs, waaronder beeldmateriaal, niet kon worden gebruikt, maar het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat het bewijs voldoende was om de verdachte te veroordelen.

De verdachte ontkende zich bewust te zijn geweest van zijn handelingen en stelde dat hij een black-out had ervaren. Echter, deskundigen concludeerden dat hij volledig toerekeningsvatbaar was en dat er geen aanwijzingen waren voor een ziekelijke stoornis. Het hof oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn vertrouwenspositie en dat zijn handelingen ernstige gevolgen konden hebben voor het slachtoffer.

Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep, wat leidde tot de beslissing om in plaats van een gevangenisstraf van acht maanden, een onvoorwaardelijke werkstraf van 240 uren op te leggen, naast een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof benadrukte de noodzaak van normhandhaving en vergelding voor het gepleegde delict, maar erkende ook de beperkte ernst van de gevolgen voor het slachtoffer. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-000946-08
Uitspraak d.d.: 14 juni 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 1 april 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1936],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 mei 2010 en 31 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. V.C. van der Velde, is aangevoerd.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Het hof zal het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht vernietigen, omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank en zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juli 2006, te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], met [slachtoffer], geboren op [1992], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig aanraken/betasten van de/een borst(en) en/of de/een bovenbe(e)n(en) en/of de schaamstreek en/of de (ontblote) buik van die [slachtoffer].
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman van de verdachte heeft onder meer aangevoerd dat het proces-verbaal van bevindingen van 29 maart 2007, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dient te worden uitgesloten als bewijsmiddel. Dit op de grond dat in dat proces-verbaal sprake is van een onvolledige, tegenstrijdige en suggestieve weergave van hetgeen de verbalisanten hebben beschreven als hun waarneming van beeldmateriaal dat is vervaardigd van het fysieke contact tussen de verdachte en [slachtoffer] op 27 juli 2006 te [plaats].
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat ook dat beeldmateriaal zelf dient te worden uitgesloten als bewijsmiddel, nu er te veel twijfel is omtrent het authentieke karakter van dat beeldmateriaal.
Het hof heeft kennis genomen van het door de raadsman bedoelde beeldmateriaal, alsmede van het door de raadsman bedoelde proces-verbaal van bevindingen. Het hof stelt op grond van een vergelijking van hetgeen de beelden tonen enerzijds en hetgeen de verbalisanten daarover beschrijven anderzijds het volgende vast. Hetgeen de verbalisanten beschrijven betreffende het fysieke contact tussen de verdachte en [slachtoffer] op 27 juli 2006 te [plaats], komt nagenoeg overeen met hetgeen de beelden daaromtrent tonen. Dit met dien verstande dat, waar de verbalisanten op pagina 79, bovenaan, van het strafdossier beschrijven dat de man (het hof begrijpt: de verdachte) zijn rechterhand op het linkerbeen van het meisje (het hof begrijpt: [slachtoffer]) doet, kennelijk sprake is van een vergissing. Uit het beeldmateriaal is het hof gebleken dat het hier het rechterbeen van [slachtoffer] betreft.
Daarnaast heeft het hof in bedoeld proces-verbaal geen tegenstrijdige en suggestieve weergave kunnen ontwaren van hetgeen de beelden tonen. Integendeel, bedoeld proces-verbaal is in ondubbelzinnige, niet voor meerdere uitleg vatbare, neutrale, beschrijvende bewoordingen opgesteld.
Waar de raadsman in zijn toelichting op het onvolledige karakter van bedoeld proces-verbaal kennelijk met name beoogd heeft aan te voeren dat van [slachtoffer] (ook) initiatief uitging in het aangaan van fysiek contact met de verdachte, kan het hof die stelling niet onderschrijven. Integendeel, van [slachtoffer] gaat geen enkel initiatief daartoe uit. Zij stelt zich blijkens de beelden veeleer afwachtend en neutraal op jegens de verdachte en is in haar gedrag bepaald niet uitnodigend.
Naar het beeldmateriaal is onderzoek verricht door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Over de onderzoeksbevindingen is door het NFI gerapporteerd in een rapport van 12 oktober 2010.
De conclusie van dit rapport luidt dat, alhoewel niet kan worden uitgesloten dat er geknipt of geplakt is in de beelden, aangezien het theoretisch mogelijk is dat door iemand met kennis van zaken en apparatuur dergelijke bewerkingen worden verricht zonder dat daarvan sporen zijn waar te nemen, er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een dergelijke bewerking van de beelden.
Het hof constateert dat het rapport slechts een theoretische mogelijkheid beschrijft.
Het hof heeft in het strafdossier en hetgeen door de verdachte is verklaard evenmin enige aanwijzing gevonden dat sprake zou zijn van naderhand bewerkt beeldmateriaal.
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van het hof het authentieke karakter van het beeldmateriaal niet ter discussie.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, strekkende tot bewijsuitsluiting van de hierboven bedoelde bewijsmiddelen.
De raadsman van de verdachte heeft voorts aangevoerd dat niet kan worden bewezen het onderdeel van de tenlastelegging inhoudende dat de verdachte de schaamstreek van [slachtoffer] ontuchtig heeft aangeraakt of betast.
Het hof stelt op grond van het hierboven genoemde beeldmateriaal vast dat het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging op grond van voornoemd proces-verbaal van bevindingen kan worden bewezen. Het proces-verbaal van bevindingen wordt bevestigd door het beeldmateriaal waar te zien is dat de hand van de verdachte zodanig diep onder het rokje van [slachtoffer] over het been van [slachtoffer] richting haar schaamstreek verdwijnt, dat de vingers van de verdachte zich moeten hebben bevonden op haar schaamstreek.
De raadsman van de verdachte heeft daarnaast aangevoerd dat geen sprake is van een betastende of erotisch getinte betasting van de borst van [slachtoffer] door de verdachte, nu de hand van de verdachte stil op haar borst ligt en niet beweegt.
Het hof stelt op grond van voornoemd proces-verbaal van bevindingen en de verklaring van [slachtoffer], hetgeen wordt ondersteund door het hierboven genoemde beeldmateriaal, vast dat dit verweer feitelijke grondslag mist. Voornoemd proces-verbaal van bevindingen en de verklaring van [slachtoffer] duiden in de visie van het hof op een erotische betasting, hetgeen wordt bevestigd door het beeldmateriaal waarop te zien is dat de verdachte meerdere keren gedurende enige tijd strelende bewegingen over en op de borst van [slachtoffer] maakt, zowel met zijn gehele hand als met zijn duim, dit laatste met name over het deel van de borst waar zich de tepel bevindt.
De raadsman van de verdachte heeft voorts aangevoerd dat, waar de verdachte de bovenbenen en de buik van [slachtoffer] heeft aangeraakt, die aanrakingen niet het karakter hebben van ontuchtige handelingen.
Met betrekking dit verweer overweegt het hof dat artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd, in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn, zij het dat aan betastingen van geslachtsdelen van jeugdigen ouder dan twaalf jaar onder omstandigheden het ontuchtige karakter kan ontbreken, bijvoorbeeld indien die handelingen plaats vinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen.
In het licht hiervan kunnen onder ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht globaal genomen worden verstaan: handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met heersende sociaal-ethische opvattingen, waarbij voor het oordeel of zodanige handelingen met die opvattingen in strijd zijn onder meer de leeftijd van de desbetreffende kinderen en het leeftijdsverschil tussen de betrokkene en die kinderen van belang zijn.
Uit het geheel van het fysieke contact dat de destijds 69-jarige verdachte heeft gemaakt met de destijds 13-jarige [slachtoffer], zoals dat hieronder bewezen is verklaard, waaronder de samenhang van de dan weer betastende, dan weer strelende aanrakingen van de benen en de buik enerzijds met de aanrakingen van de borst van [slachtoffer] anderzijds, alsmede uit de context waarin een en ander heeft plaatsgevonden, de verdachte was alleen thuis met [slachtoffer] en bevond zich met haar op haar slaapkamer, leidt het hof af dat ook de aanrakingen van de benen en de buik van [slachtoffer] door de verdachte een ontuchtig karakter hebben.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de door de raadsman gevoerde bewijsverweren.
Voorts overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat hij niet weet wat er op
27 juli 2006 is gebeurd op de slaapkamer van [slachtoffer] en waarom dat is gebeurd, dat hij toen een zogenaamde absence of black-out heeft gehad, dat hij op een gegeven moment heeft gemerkt dat zijn hand op de borst van [slachtoffer] lag en dat hij toen onmiddellijk daarmee gestopt is.
Over de persoon van de verdachte is op 29 oktober 2010 gerapporteerd door
drs. [deskundige], GZ-psycholoog. [deskundige] heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat er, bezien vanuit de eisen die worden gesteld aan de psychologische classificatie, geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van de door de verdachte (pas in tweede instantie, na confrontering met het opgenomen beeldmateriaal) opgevoerde wegraking. [deskundige] heeft voorts geconcludeerd dat de verdachte goed op de hoogte was van het ongeoorloofde karakter van de door hem verrichte handelingen.
In een naschrift van [deskundige] van 13 januari 2011 is aangegeven dat het gebrek aan herinnering bij de verdachte aan het aan hem ten laste gelegde vanuit een meer psycho-analytisch denkkader mogelijk verklaard kan worden door verdringing als afweermechanisme.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek en gelet op de discrepanties tussen hetgeen de verdachte omtrent zijn handelingen verklaart en hetgeen waarneembaar is op de beelden, staat voor het hof vast dat de verdachte op 27 juli 2006 bewust de ten laste gelegde gedragingen heeft begaan.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 juli 2006 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [1992], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig aanraken/betasten van de borsten en de bovenbenen en de schaamstreek en de ontblote buik van die [slachtoffer].
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Strafbaarheid van de verdachte
Over de persoon van de verdachte is op 29 oktober 2010 gerapporteerd door
drs. [deskundige], GZ-psycholoog. [deskundige] heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat er bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens ten tijde van het aan hem ten laste gelegde. [deskundige] heeft voorts geconcludeerd dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is te achten voor het aan hem ten laste gelegde.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat het hiervoor bewezen verklaarde delict de verdachte geheel kan worden toegerekend.
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals hiervan ter terechtzitting is gebleken.
De destijds 69-jarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn destijds 13-jarige stiefkleindochter [slachtoffer]. De verdachte heeft geen rekening gehouden met de ongelijkwaardige positie die tussen hem en dit meisje bestond.
Zijn wetenschap over haar jonge leeftijd heeft hem er niet van weerhouden ontuchtige handelingen met haar te plegen.
De strafwet beschermt (de belangen van) jeugdigen tussen de twaalf en zestien jaren tegen het ondergaan van seksuele handelingen. Gelet op het grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en zijn kleindochter is die bescherming extra geboden. Door zijn handelwijze heeft de verdachte de lichamelijke en seksuele integriteit van zijn kleindochter geschonden, hetgeen in het algemeen als ingrijpend wordt ervaren en nadelige psychische gevolgen van mogelijk lange duur met zich kan brengen, onder meer in de vorm van een verstoring van de psychoseksuele ontwikkeling en van het vertrouwen in anderen. De verdachte is met voorbijgaan aan de belangen van zijn kleindochter slechts uit geweest op de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. De verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn vertrouwelijke relatie met zijn kleindochter en heeft daarbij de verantwoordelijkheid die hij als volwassene ten opzichte van zijn kleindochter had volkomen genegeerd.
Het hof houdt rekening met de ernst van het delict, met dien verstande dat de nadelige gevolgen van het bewezen verklaarde delict voor het slachtoffer redelijk beperkt lijken te zijn gebleven en dat de door de verdachte verrichte ontuchtige handelingen niet van de meest ernstige soort zijn. Het hof acht de normschending op zich daarentegen ernstig.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 april 2011, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte laten meewegen dat hij kennelijk matig tot geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor de door hem gepleegde ontucht. De verdachte lijkt zich te willen verschuilen achter de door hem ingeroepen toestand van een black out, dan wel andere, buiten hem liggende omstandigheden die zijn gedrag tijdens het door hem gepleegde delict zouden kunnen verklaren. Daarnaast positioneert de verdachte zichzelf nadrukkelijk als slachtoffer.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport van de Reclassering van 11 mei 2010 en uit het rapport van drs. [deskundige] voornoemd van 29 oktober 2010 is gebleken, en zoals daarvan overigens ter terechtzitting is gebleken. Hieruit blijkt dat er geen bijzondere zorgen bestaan ten aanzien van de verdachte, zij het dat een uitzondering lijkt te worden gemaakt op het punt van het niet of onvoldoende willen nemen van verantwoordelijkheid door de verdachte voor het door hem begane delict.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat het strafbare feit zich heeft voorgedaan en dat deze zaak de verdachte in die tijd voortdurend boven het hoofd heeft gehangen.
Evenals de raadsman van de verdachte, is het hof van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 2 april 2010 behoorde te zijn afgerond.
In de fase van de behandeling van de zaak in hoger beroep is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim veertien maanden. Van enige reden die deze vertraging redelijkerwijs zou verklaren en rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het bewezen verklaarde delict rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van de duur zoals opgelegd in eerste aanleg.
Gelet echter op de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van het hoger beroep, ziet het hof aanleiding in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, die het hof voornemens was op te leggen, thans aan de verdachte een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, op te leggen.
Gelet op het voorgaande zal het hof - uit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het door de verdachte begane delict - een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van
240 uren opleggen.
Daarnaast zal het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijk langere duur dan eerder overwogen opleggen, teneinde de verdachte te weerhouden van toekomstige feiten van gelijke aard.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof oplegging van een werkstraf van kortere duur, aangewezen acht. Ook overigens is het hof daarvan niet gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 247 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat voornoemde straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte daarnaast tot een werkstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A. Dijkstra, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 14 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.