ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7383

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.776/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking tussen voormalig levenspartner en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. De zaak betreft een geschil over onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. [Appellante] stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door zich te verrijken ten koste van haar, door middel van betalingen die [betrokkene] aan hem heeft gedaan met gelden die hij frauduleus van [appellante] heeft verkregen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de frauduleuze praktijken van [betrokkene].

Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld en is van oordeel dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] wetenschap had van de frauduleuze herkomst van de gelden. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de schenking van een horloge en de schuldigerkenning door [betrokkene] aan [geïntimeerde] niet als ongerechtvaardigde verrijking kunnen worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellante] af, met veroordeling van haar in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 31 mei 2011
Zaaknummer 200.058.776/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F-N. Grooss, kantoorhoudende te 's-Gravenhage, die ook heeft gepleit,
tegen
[naam geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N.E.P. Gustings, kantoorhoudende te 's-Gravenhage, die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 20 januari 2010 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 februari 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van
9 maart 2010.
De conclusie van de memorie van grieven (waarbij producties zijn overgelegd) luidt:
"(…) bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 20 januari 2010 in de zaak met zaaknummer 95516 / HA ZA 09-238, waarbij de vorderingen van appellante zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende:
I. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 139.297,00 aan
appellante te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
17 december 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instantiën."
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (waarbij producties zijn overgelegd) verweer gevoerd, met als conclusie:
"(…) het appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties."
Vervolgens hebben partijen de zaak door hun advocaten doen bepleiten, onder overlegging van pleitnotities.
Tot slot heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen, dat heden wordt uitgesproken.
De grieven
[appellante] heeft drie genummerde grieven en één verholen grief opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende bestreden, dan wel op grond van de overgelegde niet bestreden producties staat in dit geding het volgende vast.
1.1 [appellante], voormalig levenspartner van wijlen [partner van], is na diens overlijden in 2004 in contact gekomen met [naam betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [betrokkene] is de vertrouwensman van [appellante] geworden en in die hoedanigheid onderhield [betrokkene] veelvuldig contact met [appellante].
1.2 [betrokkene] en [geïntimeerde] hebben vanaf 2001 een affectieve relatie en wonen vanaf begin 2002 samen. Nadat [geïntimeerde] in de loop van 2003 had ontdekt dat zijn creditcard door [betrokkene] was misbruikt, zijn partijen een half jaar uit elkaar geweest.
1.3 [betrokkene] en [geïntimeerde] hebben, nadat de kwestie met de creditcard aan het licht was gekomen, een als zodanig aangeduide "Schuldverklaring" opgemaakt en ondertekend. De inhoud van de verklaring, zoals die door [geïntimeerde] in eerste aanleg als productie 2 bij conclusie van antwoord is overgelegd, luidt als volgt:
"Ondergetekende [naam] [betrokkene] geboren [1961] verklaart schuldig te zijn aan [naam] [geïntimeerde] geboren [in 1956]) een bedrag van ongeveer 115.000,00 €. Vaststelling van het finale exacte bedrag zal in onderling overleg geschieden, waarna een eventuele restverrekening uiterlijk een maand na de betaling van de hoofdsom zal geschieden.
Betaling van de hoofdsom van 115.000,00 € zal geschieden, als somma ineens, uiterlijk tegen 1 september 2003.
Opgemaakt in tweevoud te Den Haag
Vrijdag 22 augustus 2003".
1.4 Uit het door de politieambtenaren [politieambtenaar1] en [politieambtenaar2] van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [geïntimeerde] als verdachte d.d. 21 februari 2008 (overgelegd bij conclusie van eis in eerste aanleg als productie 5) blijkt dat tijdens de doorzoeking van de woning van [geïntimeerde] op 19 februari 2008 een koffertje is aangetroffen met daarin onder andere een geldleningsovereenkomst, gedateerd 25 maart 2002, waarin staat dat [geïntimeerde] € 150.000 als lening ter beschikking stelt aan [betrokkene]. [geïntimeerde] beantwoordt de vraag van verbalisanten of dit de overeenkomst is die hij met [betrokkene] heeft opgesteld in het kader van de terugbetalingen van het creditcardgebruik, met "Ja". Op nadere vragen in verband met de datering van het stuk verklaart [geïntimeerde] dat dit stuk een jaar of twee later is opgesteld door [betrokkene].
1.5 [betrokkene] had, naast een rekening bij de Postbank, ook een bankrekening bij Theodoor Gilissen Bankiers te Amsterdam (hierna aangeduid als de TG-rekening).
1.6 Tussen oktober 2005 en september 2007 zijn vanaf de bankrekening van [appellante] diverse bedragen voor in totaal € 497.731,54 overgeboekt naar de TG-rekening van [betrokkene]. Daaronder is een bedrag van € 30.000,-- dat op 11 december 2006 is overgeboekt. Op diezelfde datum is vanaf de TG-rekening een bedrag van
€ 45.000,-- overgeboekt naar de bankrekening van autobedrijf [naam bedrijf] te Dronten (hierna: [autobedrijf]), met als omschrijving "Audi A6 zwart".
1.7 Sinds 12 december 2006 staat op naam van [geïntimeerde] een Audi A6 Quattro, kleur zwart, kenteken [kenteken]. [autobedrijf] heeft de in verband met de verkoop van die auto opgemaakte factuur op naam gesteld van en geadresseerd aan [geïntimeerde]. De factuur vermeldt als verkoopprijs € 63.900,-- en een inruilprijs van € 18.900,-- voor een Audi A6 2.5 TDI, zodat resteert te betalen € 45.000,--.
1.8 Op 8 januari 2007 is vanaf de bankrekening van [appellante] € 5.296,70 op de TG-rekening van [betrokkene] ontvangen. Diezelfde dag is een bedrag van € 10.200,-- van die rekening van [betrokkene] afgeschreven als deelbetaling voor de aanschaf van een horloge, merk Patek Phillipe 5146J-001 Jahres Kalender, bij [naam bedrijf]. te 's-Gravenhage (hierna: [de juwelier]), een firma die exclusieve horloges verkoopt. De aanschafprijs van het horloge bedroeg € 18.200,--. [betrokkene] heeft dit horloge als geschenk voor [geïntimeerde] aangeschaft.
Op 16 januari 2007 is vanaf de bankrekening van [appellante] een bedrag van € 5.393,70 op de TG-rekening van [betrokkene] ontvangen. Op diezelfde dag is vanaf die TG-rekening een bedrag van € 8.000,-- afgeschreven als restbetaling ter zake de aanschaf van genoemd horloge.
1.9 [geïntimeerde] heeft voorts (vanaf 25 juli 2005 tot begin augustus 2007) vanaf de bankrekeningen van [betrokkene] 23 maal een betaling ontvangen, tot een totaalbedrag van € 76.097,--.
1.10 [appellante] heeft op 17 december 2007 aangifte tegen [betrokkene] gedaan wegens oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte. In het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene] is [geïntimeerde] als verdachte aangemerkt ter zake van witwassen, althans witwassen in vereniging van door [betrokkene] frauduleus verkregen, van [appellante] en/of derden afkomstige, gelden. De rechtbank Amsterdam heeft besloten de strafzaken tegen [betrokkene] en [geïntimeerde] gesplitst te behandelen.
1.11 Bij vonnis van 23 juni 2009 van de rechtbank Amsterdam is [betrokkene] ter zake van (i) oplichting meermalen gepleegd, (ii) verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, (iii) verduistering meermalen gepleegd, (iv) valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd en (v) een gewoonte maken van witwassen, veroordeeld tot gevangenisstraf. Voorts is daarbij de hiervoor genoemde Audi verbeurd verklaard en is de vordering van [appellante] als benadeelde partij tot een bedrag van € 705.550,65 toegewezen. [betrokkene] is van dat vonnis in hoger beroep gegaan.
1.12 De strafzaak tegen [geïntimeerde] is nog niet door de rechtbank afgedaan.
1.13 In de door [appellante] tegen [betrokkene] aanhangig gemaakte civiele procedure heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen. Ook van dat vonnis is [betrokkene] in hoger beroep gegaan.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. Stellende dat [geïntimeerde] (1) onmiskenbaar misbruik heeft gemaakt van het onrechtmatig handelen van [betrokkene] en (2) ten koste van [appellante] is verrijkt zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig was, heeft [appellante] betaling gevorderd van [geïntimeerde] van € 139.297,-- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 december 2007, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 15 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
2.1 Na door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de rechtbank bij vonnis van 20 januari 2010 de vordering van [appellante], zowel op grond van een onrechtmatige daad als op grond van ongerechtvaardigde verrijking, afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding.
Met betrekking tot de grieven
3. [appellante] heeft, zoals blijkt uit de randnummers 41 en 42 van de memorie van grieven, een verholen grief gericht tegen hetgeen de rechtbank in overweging 2.4 van het vonnis waarvan beroep als feit heeft vastgesteld.
Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, heeft [appellante] bij deze verholen grief geen belang meer.
4. Met grief I komt [appellante] op tegen de beslissing van de rechtbank om de uitkomst van de strafzaak tegen [geïntimeerde] niet af te wachten.
Het hof verenigt zich echter met dat oordeel. [appellante] heeft, om haar moverende redenen, beslag gelegd onder [geïntimeerde] met als gevolg dat deze bodemprocedure aanhangig gemaakt moest worden voordat duidelijk was hoe en wanneer de strafzaak tegen [geïntimeerde] zou eindigen. Dat is, anders kennelijk dan [appellante] de rechtbank heeft verstaan, geen verwijt in haar richting, maar wel een voor haar risico komende omstandigheid.
Volgens de laatste informatie van partijen is de behandeling van de tegen [geïntimeerde] lopende strafzaak geschorst na een geslaagde wraking van de betrokken meervoudige kamer. Het hof is van oordeel dat het in strijd is met de goede procesorde om een civiele procedure, die zich in staat van wijzen bevindt, voor onbepaalde tijd aan te houden omdat een van de partijen hoopt een betere bewijspositie te verkrijgen door een tegen de ander lopende strafzaak, waarbij het hof nog buiten beschouwing laat dat alleen een onherroepelijke veroordeling dwingend bewijs oplevert van het bewezen verklaarde strafbare feit.
Grief I faalt.
5. Met grief II klaagt [appellante] dat de rechtbank in rechtsoverweging 6.2.2 ten onrechte heeft overwogen dat zij, [appellante], de stelling van [geïntimeerde] dat [betrokkene] ook betaalde werkzaamheden verrichtte voor andere klanten dan [appellante] onweersproken heeft gelaten. Voorts keert de grief zich tegen de overweging van de rechtbank dat door [appellante] onvoldoende is gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] bekend moet worden geacht met de herkomst van de inkomsten van [betrokkene]. Bovendien meent [appellante] dat de rechtbank haar bewijsaanbod ten onrechte terzijde heeft geschoven.
6. De door [appellante] aan de kaak gestelde overwegingen maken deel uit van de redenering waarmee de rechtbank [appellante]' beroep op een door [geïntimeerde] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad afwijst. [appellante] heeft niet gegriefd tegen het uitgangspunt van de rechtbank in overweging 6.2 dat onrechtmatig handelen een normschending van [geïntimeerde] vereist, waarvoor in het onderhavige geval nodig is dat:
- de door [betrokkene] aan of ten behoeve van [geïntimeerde] betaalde gelden rechtstreeks van [appellante] afkomstig waren en
- [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat die gelden door [betrokkene] frauduleus waren verkregen van [appellante].
Bij de beoordeling van de vraag of [appellante] [geïntimeerde] uit onrechtmatige daad kan aanspreken, zal ook het hof van dit uitgangspunt uitgaan. Indien [geïntimeerde] ermee bekend was dat [betrokkene] de gefourneerde gelden op frauduleuze wijze van [appellante] had verkregen, heeft hij zich de belangen van [appellante] onvoldoende aangetrokken door desondanks geschenken of gelden van [betrokkene] te aanvaarden en aldus bewust profijt te trekken van die oplichting.
7. Het onder 1.11 genoemde vonnis, waarin [betrokkene] is veroordeeld voor onder meer oplichting van [appellante], is niet onherroepelijk en levert daarmee geen dwingend bewijs op van frauduleus handelen door [betrokkene] jegens [appellante]. [geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure echter niet betwist dat [appellante] door [betrokkene] is opgelicht en dat de onder 1.6 en 1.8 vermelde overboekingen van een rekening van [appellante] zonder haar toestemming zijn gedaan. Bij pleidooi heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij pas in december 2007 begreep "dat er iets mis was".
8.1 [appellante] heeft een- en andermaal gesteld dat [geïntimeerde] wetenschap moet hebben gehad van de frauduleuze praktijken van [betrokkene]. Het hof neemt aan dat [appellante] bedoelt dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat [betrokkene] haar oplichtte en die wetenschap had ten tijde van het aanvaarden van de onder 1.6 genoemde bijdrage voor de aanschaf van de Audi, het accepteren van het onder 1.8 genoemde horloge en de ontvangst van de onder 1.9 genoemde gelden, derhalve (voor de geldbedragen) van 25 juli 2005 tot begin augustus 2007, althans (voor de auto en het horloge) omstreeks de periode december 2006 - januari 2007, en dus eerder dan [geïntimeerde] zelf heeft erkend.
8.2 Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellante] aangevoerd dat het hoogstwaarschijnlijk is dat [geïntimeerde] als levenspartner van [betrokkene] wist op welke wijze [betrokkene] zijn inkomen verwierf en dat blijkt volgens haar ook uit de strafrechtelijke vervolging van [geïntimeerde]. Volgens [appellante] had [betrokkene] geen inkomsten uit andere bron dan oplichting van haar.
8.3 Op zichzelf is juist dat [appellante] ter comparitie in eerste aanleg "bij gebrek aan wetenschap" heeft betwist dat [betrokkene] wel andere inkomsten had, zoals [geïntimeerde] stelde. In zoverre is grief II gegrond.
Dat baat [appellante] evenwel niet. [appellante] heeft namelijk niet gemotiveerd weersproken dat [betrokkene] in Amsterdam een juridische adviespraktijk uitoefende met betalende cliënten, dat zijzelf meer dan eens in het bijzijn van [geïntimeerde] heeft opgemerkt dat zij [betrokkene] genoeg betaalde, en dat [betrokkene] begin 2007 een voorschot op een erfenis heeft ontvangen, zoals [geïntimeerde] mede tot zijn verweer heeft aangevoerd.
Belangrijker echter oordeelt het hof dat het op de weg van [appellante] had gelegen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat [geïntimeerde] eerder wist dat zij door [betrokkene] werd opgelicht dan [geïntimeerde] heeft erkend, en aan te bieden die stellingen zo nodig te bewijzen. [appellante] heeft echter volstaan met het uiten van veronderstellingen, louter gebaseerd op de relatie/samenleving van [geïntimeerde] met [betrokkene] en op de strafrechtelijke vervolging van [geïntimeerde]. Het enkele feit dat [geïntimeerde] en [betrokkene] op grote voet leefden brengt zonder verdere toelichting - waaruit volgt dat dit, voor [geïntimeerde] kenbaar, in redelijkheid niet mogelijk was - geen wetenschap van oplichting met zich mee.
8.4 De rechtbank heeft overwogen dat zonder voldoende toelichting, die ontbreekt, niet mag worden aangenomen dat partners van elkaars financiële huishouding op de hoogte zijn enkel omdat zij samenleven. Het hof deelt dat oordeel en constateert dat [appellante] in hoger beroep geen nadere onderbouwing op dit punt heeft verstrekt. [geïntimeerde] zelf heeft overigens bij de in eerste aanleg gehouden comparitie verklaard dat hij zijn financiële huishouding en administratie volstrekt gescheiden hield van die van [betrokkene], hetgeen [appellante] niet gemotiveerd heeft betwist.
8.5 Het mag zo zijn dat het Openbaar Ministerie meent voldoende reden te hebben voor vervolging van [geïntimeerde] wegens verdenking van betrokkenheid bij door [betrokkene] gepleegde strafbare feiten, die enkele vervolging is op zichzelf nog geen bewijs van de hier aan de orde zijnde wetenschap van [geïntimeerde]. [appellante] heeft overigens volstaan met verwijzing naar delen van het overgelegde strafdossier zonder precies aan te duiden welke stelling zij inneemt en door welke passage in dat dossier die stelling wordt gesteund. Dat is ten enenmale onvoldoende: het hof hoeft niet zelfstandig op zoek te gaan naar argumenten die voor [appellante] pleiten.
8.6 Daarmee heeft [appellante] niet voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van eerdere wetenschap bij [geïntimeerde] dan vanaf december 2007. Om die reden kan zij evenmin worden toegelaten tot bewijs door middel van het horen van de door haar in eerste aanleg genoemde getuigen (welk aanbod in appel is herhaald). Zij heeft immers niet aangegeven dat die getuigen omtrent eerdere wetenschap bij [geïntimeerde] zouden kunnen verklaren, laat staan dat zij zulks heeft gespecificeerd.
Grief II kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep.
9.1 Met grief III komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking en de daartoe gehanteerde motivering.
9.2 De rechtbank heeft vereist dat de betalingen door [betrokkene] ten behoeve van [geïntimeerde] zijn gedaan met gelden die [betrokkene] frauduleus van [appellante] heeft verkregen. Vlak voor de aanschaf van de Audi en het horloge zijn gelden van [appellante] op de rekening van [betrokkene] gekomen. Nu aangenomen moet worden dat [betrokkene] ook over andere inkomstenbronnen beschikte, kan volgens de rechtbank met onvoldoende zekerheid worden vastgesteld dat de auto en het horloge geheel of gedeeltelijk zijn betaald met frauduleus verkregen gelden van [appellante] en zo ja, in hoeverre. Voor zover al wel sprake is van een verband tussen de verarming van [appellante] en de verrijking van [geïntimeerde], bestaat voor die verrijking met de betaling voor de auto en de overgemaakte geldbedragen een redelijke grond, gelet op de onder 1.3 weergegeven schuldbekentenis, waarvan [appellante] ter comparitie de geldigheid heeft erkend. Ook voor het schenken van het horloge heeft [geïntimeerde] een redelijke, niet door [appellante] weersproken, grond genoemd (namelijk dank voor steun tijdens het ziekteproces van [betrokkene]s vader). Volgens de rechtbank is in relaties tussen partners het geven van cadeaus bepaald niet ongebruikelijk en deze cadeaus kunnen, afhankelijk van de welstand van die partners, een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
9.3 [appellante] onderbouwt haar grief als volgt. Volgens haar is, onder verwijzing naar hetgeen zij in het kader van grief II heeft gesteld, onjuist dat [betrokkene] over andere inkomsten beschikte. Voorts toont het overgelegde strafdossier het directe verband aan tussen de door [betrokkene] verduisterde geldbedragen van [appellante] en zijn betalingen aan of ten behoeve van [geïntimeerde].
Met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor verrijking stelt [appellante] dat zij weliswaar het bestaan van een schuldbekentenis heeft erkend, maar niet de geldigheid ervan. Aan die geldigheid valt nog meer te twijfelen door de datering van het onder 1.4 weergegeven stuk en het daarin genoemde bedrag van de lening, dat afwijkt van de schade die [geïntimeerde] zou hebben geleden door de fraude die [betrokkene] met zijn creditcard heeft gepleegd. Tot slot voert [appellante] aan dat een cadeau een onverplichte verrijking is.
10. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [appellante] is verarmd en dat [geïntimeerde] is verrijkt door tussenkomst van [betrokkene]. Anders dan [geïntimeerde] ten pleidooie heeft opgemerkt, is niet van belang of zijn vermogen door enkele betalingen werkelijk is toegenomen. Een verrijking kan immers ook bestaan uit het afnemen van schulden.
Met de verwijzing naar andere inkomstenbronnen van [betrokkene] heeft de rechtbank, zo begrijpt het hof, getoetst of er voldoende causaal verband bestaat tussen deze verarming en verrijking. Voor zover [appellante] dat causale verband onderbouwt met de stelling dat dit verband een gegeven is, omdat [betrokkene] niet over andere inkomsten beschikte, faalt die stelling op grond van hetgeen reeds onder 8.3 is overwogen. Daarbij heeft [geïntimeerde], onder punt 28 van zijn memorie van antwoord, nog andere inkomsten van [betrokkene] genoemd die door [appellante] ten pleidooie niet zijn betwist. Wel heeft zij zich op het standpunt gesteld dat niet vast staat dat deze inkomsten met werkzaamheden zijn verdiend c.q. op declaratie zijn betaald.
Daarmee suggereert [appellante], zonder dat te stellen en te onderbouwen, dat deze inkomsten niet legaal zijn verkregen. Het hof ziet evenwel niet in dat [geïntimeerde] in het kader van zijn verweer en eigener beweging had moeten aantonen dat die inkomsten wel legaal zijn.
Op zichzelf is niet vereist dat de verrijking onmiddellijk ten koste gaat van het vermogen van de verarmde, maar [appellante] dient wel genoeg te stellen om een zeker verband te onderbouwen. [appellante] heeft gewezen op de uiterst korte tijdspanne tussen bepaalde onttrekkingen van haar rekening en overboeking naar de TG-rekening van [betrokkene], gevolgd door betalingen van [betrokkene] voor de aanschaf van de Audi en voor het horloge.
Het hof is van oordeel dat [appellante] hiermee voldoende heeft aangetoond dat er een zeker verband bestaat tussen de onttrekkingen op 11 december 2006 (€ 30.000,-) en 8 en 16 januari 2007 (€ 5.296,70 en € 5.393,70) enerzijds en de verrijking van [geïntimeerde] met de auto en het horloge anderzijds. Het verschil tussen deze drie bedragen en hetgeen [betrokkene] meer heeft betaald voor auto en horloge, heeft [appellante] in het kader van de vraag naar causaal verband onbesproken gelaten. Voor de overboekingen van andere bedragen van een rekening van [betrokkene] naar een rekening van [geïntimeerde] heeft [appellante] volstaan met verwijzing naar door haar overgelegde gedeelten van een dossier in de strafzaak tegen [geïntimeerde], bestaande uit vele tientallen pagina's, zonder concreet aan te geven wat er waar is te vinden en welke betekenis dit heeft voor het vereiste causale verband. Daarmee heeft [appellante] niet aan haar stelplicht voor causaal verband voldaan, behoudens ten aanzien van de drie hiervoor genoemde bedragen. Alle andere bedragen zullen daarom verder onbesproken blijven.
11. De rechtbank heeft deze verrijking niet ongerechtvaardigd geoordeeld gelet op de daaraan ten grondslag liggende rechtshandelingen tussen [betrokkene] en [geïntimeerde]: de schenking van het horloge en de onder 1.3 genoemde overeenkomst van schuldigerkenning, met welke schuld de betaling voor de Audi is verrekend.
12. [appellante] stelt zich kennelijk op het standpunt dat een schenking altijd tot ongerechtvaardigde verrijking leidt, omdat deze rechtshandeling onverplicht wordt verricht.
Het hof deelt dat standpunt niet. Het komt er steeds op aan of de verrijking in de omstandigheden van het geval als een in het maatschappelijk verkeer normale handeling kan worden beschouwd.
In het onderhavige geval oordeelt het hof de volgende omstandigheden van belang:
- niet is gebleken dat [geïntimeerde] de schenking heeft aanvaard in de wetenschap van benadeling van [appellante];
- [geïntimeerde] had geen reden om te betwijfelen dat [betrokkene] van rijke klanten als [appellante] op rechtmatige wijze inkomsten verkreeg, althans het tegendeel is niet gebleken;
- gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat [betrokkene] in een zodanige financiële situatie verkeerde, dat hij zich een dergelijk geschenk niet kon permitteren;
- [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat hij als arts een behoorlijk inkomen genoot, daarnaast onroerend goed en vermogen bezit, terwijl hij uit een welgestelde familie komt en op hulp van die kant steeds kon rekenen;
- [betrokkene] en [geïntimeerde] leefden op grote voet en hadden onder meer bijzondere belangstelling voor dure horloges (mede gelet op de onder hen in beslag genomen horloges).
Tegen deze achtergrond dient in de omstandigheden waarin [betrokkene] en [geïntimeerde] verkeerden de schenking en aanvaarding van het horloge als een in het maatschappelijk verkeer normale handeling te worden beschouwd.
13. De bijdrage in de aanschaf van de Audi is door [geïntimeerde] aangemerkt als verrekenpost met de schuld die [betrokkene] aan hem had wegens de fraude met zijn creditcard. Dat [betrokkene] aldus [geïntimeerde] heeft benadeeld is door [appellante] niet betwist. Evenmin heeft zij betwist dat [geïntimeerde] na ontdekking aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van zijn schade door [betrokkene]. Het hof merkt op dat voor het bestaan van de aanspraak op vergoeding van schade niet nodig is dat daarvan een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld.
Met betrekking tot de onder 1.3 opgemaakte overeenkomst heeft [appellante] bij monde van haar advocaat ten tijde van de comparitie in eerste aanleg verklaard, dat zij ervan uitging dat die overeenkomst deugdelijk is en dat de in dat verband betaalde aflossingsbedragen door [betrokkene] dus een rechtsgrond hebben. Het hof is van oordeel dat [appellante] terecht opmerkt dat zij daarmee niet haar recht op verweer heeft prijsgegeven tegen de geldigheid van die schuldbekentenis. Dat baat [appellante] evenwel niet.
[appellante] heeft gewezen op het onder 1.4 weergegeven stuk, dat op belangrijke onderdelen afwijkt van de onder 1.3 bedoelde schuldbekentenis. Die verschillen roepen inderdaad vragen op, maar de suggestie dat beide stukken pas veel later zijn opgemaakt, terwijl [betrokkene] geen schuld (meer) had aan [geïntimeerde], louter om daarmee vorderingen van derden af te weren, mist voldoende fundament. Ook de wijze waarop [betrokkene] en [geïntimeerde] uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen terugbetalingsverplichting van [betrokkene] beoordeelt het hof, gelet op de verhouding tussen die partijen, niet als een naar maatschappelijke opvatting abnormale manier van nakoming. Uit het verweer van [geïntimeerde] volgt, dat [betrokkene] zich niet heeft gehouden aan de betalingsregeling. Dat [geïntimeerde] niet is overgegaan tot een formele ingebrekestelling maar voor zichzelf heeft bijgehouden met welke betalingen [betrokkene] zijn schuld heeft gedelgd is, in het licht van de herstelde relatie tussen beiden, begrijpelijk.
14. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de vordering ook niet toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
De slotsom.
15. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook onder verbetering van gronden bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris advocaat 3 punten, tarief V).
De beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.188,- aan verschotten en € 7.896,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, voorzitter, M.C.D. Boon-Niks en
D.H. de Witte, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 31 mei 2011 in bijzijn van de griffier.