Arrest d.d. 31 mei 2011
Zaaknummer 200.045.842/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam app[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde, respectievelijk opposant,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen,
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres, respectievelijk geopposeerde,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. R. Klarus, kantoorhoudende te Emmen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 september 2008 en 15 juli 2009 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 6 oktober 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 15 juli 2009 met dagvaarding van de bank tegen de zitting van 20 oktober 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, de op 3 september 2008 en 15 juli 2009 door de Rechtbank Groningen onder zaaknummer 106646 tussen partijen gewezen vonnissen te vernietigen, en, opnieuw recht doende, geïntimeerde alsnog in haar inleidende vorderingen af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de bank verweer gevoerd met als conclusie:
"[appellant] in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren althans deze aan [appellant] te ontzeggen, met bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank te Groningen d.d. 15 juli 2009 tussen partijen gewezen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Met uitzondering van hetgeen in de onderdelen 2.10 en 2.11 wordt overwogen, staan de feiten waarvan de rechtbank in het vonnis van 15 juli 2009 onder 2 (2.1 tot en met 2.14) is uitgegaan in dit hoger beroep niet ter discussie. Ook het hof zal zich op deze feiten baseren, voor zover ze niet zijn bestreden.
Het geschil
2. Op 29 mei 1996 heeft de bank aan [appellant] en een zekere [betrokkene] een doorlopend krediet verstrekt met een maximum van fl. 70.000,= tegen een effectieve rente van 8,5% per jaar. Op grond van de kredietovereenkomst heeft de bank op [appellant] een opeisbare vordering verkregen ter zake van alle op grond van die overeenkomst nog aan de bank verschuldigde bedragen. De bank heeft deze vordering uit handen gegeven aan Tijhuis & Partners (Tijhuis).
3. In een brief van 23 mei 2001 heeft [appellant] een voorstel gedaan voor een betalingsregeling. In die brief schrijft hij:
"Mijn reactie richting u heeft vele malen langer op zich laten wachten dan alle gestelde termijnen, waarvoor mijn excuses. Reeds vorig jaar heeft u getracht met mij overeenstemming te bereiken over een betalingsregeling, dit is echter door wisselende arbeidsomstandigheden mislukt (…)."
4. In de bijlage heeft [appellant] opgemerkt dat voor een betalingsregeling fl. 500,= beschikbaar is. Betalingen zijn daarna uitgebleven.
5. De bank heeft gevorderd dat de rechtbank [appellant] veroordeelt tot betaling van € 80.598,75, vermeerderd met rente en kosten. Bij verstek is deze vordering op 3 september 2008 toegewezen, met dien verstande dat de hoofdsom is vermeerderd met de overeengekomen rente van op dat moment 0,710% per maand, met als maximum de krachtens artikel 35 WCK ten hoogste toegelaten kredietvergoeding over het nog niet betaalde deel van € 80.598,75 vanaf 30 juli 2008 tot de dag van volledige betaling. De kosten van het geding aan de zijde van de bank zijn tot op de dag van deze uitspraak begroot op € 2.754,44. Bij het in dit hoger beroep bestreden vonnis in verzet van 15 juli 2009 is deze uitspraak bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in verzet.
De grieven
6. Wat [appellant] in de memorie van grieven onder 1 tot en met 7 heeft gesteld, behelst naar het oordeel van het hof een weliswaar onbenoemde, maar duidelijk kenbare grief. Nu de benoemde grieven en deze onbenoemde grief (primair) de verjaring van de vordering van de bank opnieuw aan de orde stellen, zal het hof deze gezamenlijk behandelen.
7. [appellant] voert allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verjaring van de vordering door zijn brief van 23 mei 2001 is gestuit. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat de verjaring van de vordering van de bank ingevolge artikel 3:318 BW wordt gestuit door elke handeling of gedraging van [appellant] waaruit blijkt dat hij de schuld erkent. Een dergelijke erkenning ligt besloten in een betalingsvoorstel. De bewuste brief, die naar zeggen van [appellant] zelf aan de bank is gericht, bevat een dergelijk voorstel, en is dus te beschouwen als erkenning van de schuld aan de bank. Het hof volgt [appellant] niet in het betoog dat hij niet heeft verwezen naar de kredietovereenkomst van 1996, en dat uit zijn brief ook niet blijkt om welke schuld het gaat. Niet gesteld of gebleken is immers dat hij op welk moment dan ook enige andere schuld aan de bank heeft gehad, of dat de bank in die veronderstelling heeft kunnen verkeren. Bovendien wordt in de kop van de brief verwezen naar het kenmerk, behorende bij 'dossier ABN-Amro'. Veel duidelijker kan het niet zijn. Dat [appellant] met de verzending van de brief heeft bedoeld om loonbeslag te voorkomen, is bij dit alles van geen belang.
8. De grieven falen op dit punt omdat vaststaat dat de verjaring met de brief van 23 mei 2001 is gestuit. Bij de beantwoording van de vraag of uit de brief ook kan worden afgeleid dat [appellant] eerdere aanmaningen heeft ontvangen (zoals eveneens wordt bestreden), heeft [appellant] om die reden geen belang.
9. De grieven richten zich voorts tegen de overweging van de rechtbank dat de verjaring gelet op brieven van Tijhuis aan [appellant] in 1999, 2002 en 2007 is gestuit. De grieven strekken tot handhaving van het door de rechtbank verworpen verweer dat de vordering tot betaling 'van de kredietvergoeding voor 4 augustus 2003' is verjaard, gelet op het feit dat de inleidende dagvaarding dateert van 4 augustus 2008. Het hof begrijpt de grieven aldus, dat volgens [appellant] alleen vorderingen die na 4 augustus 2003 opeisbaar zijn geworden, niet door verjaring worden getroffen.
10. Op de bank rust de stelplicht en bewijslast van de hier relevante stuitingshandelingen. Gelet op het voorgaande zijn die slechts van belang vanaf 23 mei 2001, toen de vordering al door erkenning werd gestuit. De bank heeft zich in de conclusie van antwoord in oppositie beroepen op nadien verzonden sommaties, te weten van 5 juli 2001 ([adres]n het [adres]; productie 7), en van 2 oktober en 6 november 2002 ([adres], producties 9 en 10). Bovendien zou op 24 juli 2001 nog een afschrift zijn nagezonden van een op 30 mei 2001 al verstuurde reactie op de brief van 23 mei 2001 ([adres]; productie 8). [appellant] heeft in de toelichting op zijn grieven onder meer betwist de beweerdelijk in 2002 verzonden sommaties te hebben ontvangen.
11. In de memorie van antwoord heeft de bank vervolgens aangevoerd dat uit de correspondentie tussen Tijhuis en [appellant] blijkt dat de verjaring na 23 mei 2001 (ook) is gestuit in 2002 (over 2001 spreekt zij in die memorie niet). Dit betoog is naar het oordeel van het hof ongegrond. Uit de brief die [appellant] in mei 2001 heeft verzonden, kan uiteraard niet blijken dat latere correspondentie hem heeft bereikt, en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat [appellant] in 2002 een aanmaning heeft bereikt (of dat het tegendeel voor zijn rekening komt). De bank heeft hiervan ook geen bewijs aangeboden.
12. Mede gelet op hetgeen is bepaald in artikel 3:37 lid 3 BW, luidt de conclusie dat de grieven doel treffen voor zover deze ertoe strekken te bestrijden dat aan de verjaring enige stuitingshandeling in 2002 in de weg staat. De eerstvolgende stuitingshandeling waar de bank een beroep op doet (en waarvan het stuitende effect ook wordt bestreden), dateert van het jaar 2007. De datum daarvan is gelegen na verloop van meer dan 5 jaar gerekend vanaf de erkenning in mei 2001 (en overigens ook indien gerekend wordt vanaf willekeurig welke in dat jaar beweerdelijk verzonden sommatie). Ingevolge het bepaalde in artikel 3:319 lid 2 BW wordt daarmee de vordering van de bank door verjaring getroffen. De consequentie daarvan is dat de vordering van de bank dient te worden afgewezen.
De slotsom
13. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, onder afwijzing van de vordering van de bank. De bank zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (tariefgroep IV, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis in verzet van 15 juli 2009 waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
vernietigt het verstekvonnis van 3 september 2008 en opnieuw rechtdoende: wijst de vordering af;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € 1860,44 aan verschotten en € 894,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 2.505,97 aan verschotten en € 1.631,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 4.132,41 aan verschotten en € 2.525,= voor geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en
B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 mei 2011 in het bijzijn van de griffier.