ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7318

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.990-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en geregistreerd partnerschap: rechtsgevolgen en toepassing van BW artikelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgevolgen van huwelijkse voorwaarden en geregistreerd partnerschap. De vrouw, appellante in het principaal appel, had de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 23 juni 2010 aangevochten, waarin de alimentatie en de verdeling van de voormalige echtelijke woning waren vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man € 87,- per maand aan de vrouw moest betalen en had de verdeling van de woning afgewezen. De vrouw stelde dat partijen in gemeenschap van goederen waren getrouwd, terwijl de man zich beriep op eerder overeengekomen partnerschapsvoorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden.

Het hof oordeelde dat de onder de naam partnerschapsvoorwaarden aangegane overeenkomst moest worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden, omdat partijen uiteindelijk een huwelijk zijn aangegaan in plaats van een geregistreerd partnerschap. Het hof benadrukte dat geregistreerd partnerschap en huwelijk gelijkwaardig zijn en dat de wetgever de gevolgen van beide vormen zoveel mogelijk gelijk heeft willen stellen. De vrouw had betoogd dat het geregistreerd partnerschap niet als opstapje naar het huwelijk moest worden gezien, maar het hof oordeelde dat de tijdsverloop tussen het opmaken van de voorwaarden en het huwelijk geen rechtsgevolgen met zich meebracht die de voorwaarden ongeldig maakten.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat de vrouw geen recht had op de verdeling van de woning, omdat de huwelijkse voorwaarden uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak verduidelijkt de toepassing van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en de rechtsgevolgen van huwelijkse voorwaarden in relatie tot geregistreerd partnerschap.

Uitspraak

Beschikking d.d. 31 mei 2011
Zaaknummer 200.073.990
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.G. Besling, kantoorhoudende te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.P.E.M. Pover, kantoorhoudende te Meppel.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 23 juni 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk bepaald op € 87,- per maand. Voorts heeft de rechtbank de door de vrouw verzochte verdeling van de voormalig echtelijke woning afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 22 september 2010, heeft de vrouw het hof verzocht de beschikking van 23 juni 2010 deels te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn en dat de tot de gemeenschap behorende woning aan [adres], uitgaande van de waarde in onbewoonde staat, voor de helft aan de vrouw toekomt, althans een andere beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 8 november 2010, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel dat verzoek af te wijzen.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 23 juni 2010 deels te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de door de man verschuldigde partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld, dan wel een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 8 april 2011, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 1 november 2010 met als bijlage het proces-verbaal van 18 mei 2010 en een brief van 15 maart 2011, beide van mr. Besling.
Ter zitting van 19 april 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn namens de vrouw mr. Besling en de man, bijgestaan door mr. Pover. Mr. Besling heeft pleitnotities overgelegd.
De beoordeling
Inleiding
1. Partijen zijn [in 2003] met elkaar in het huwelijk getreden. De vrouw heeft bij inleidend verzoek van 15 september 2009 verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de huwelijksgoederengemeenschap af te wikkelen en een door de man aan haar te betalen partneralimentatie te bepalen op € 250,- per maand.
2. Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 10 februari 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand op 27 mei 2010.
3. De man heeft ter zitting van het hof aangegeven dat hij zijn incidenteel appel intrekt. Het hof behoeft daarop dan ook niet meer te beslissen.
Het geschil
4. Het geschil tussen partijen betreft alleen nog de verdeling van de voormalige echtelijke woning. De vrouw meent dat partijen in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. De man betwist dat, waarbij hij zich beroept zich op vóór het huwelijk tussen partijen overeengekomen partnerschapsvoorwaarden.
5. Niet in geschil is dat partijen partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen neergelegd in een notariële akte van 28 november 2002, waarin in artikel 2 elke gemeenschap is uitgesloten. Onbestreden is dat partijen aanvankelijk van plan waren een geregistreerd partnerschap aan te gaan, maar er uiteindelijk voor hebben gekozen te trouwen.
6. De vrouw stelt dat het geregistreerd partnerschap niet gelijk is aan het huwelijk en dat tussen beide vormen/instituten gekozen moet worden. Zij meent dat het geregistreerd partnerschap niet als een 'opstapje' naar het huwelijk moet worden beschouwd en dat het niet juist is het geregistreerd partnerschap te vergelijken met een buitenhuwelijkse samenleving waarbij een samenlevingscontract is gesloten. De onder de naam partnerschapsvoorwaarden aangegane overeenkomst mag volgens de vrouw dan ook niet aangemerkt worden als een overeenkomst over huwelijkse voorwaarden. Nu partijen geen afzonderlijke huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, moet het er volgens de vrouw voor worden gehouden dat zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd.
7. Het betoog van de vrouw slaagt niet. Geregistreerd partnerschap en huwelijk staan gelijkwaardig naast elkaar. Het eerste is dan ook niet bedoeld als 'opstapje' voor het tweede. Uit onder meer artikel 1:80b BW juncto titels 7 en 8 van boek 1 BW blijkt dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de gevolgen van het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk moeten overeenstemmen met die van het huwelijk. In beginsel zal tussen de geregistreerde partners, evenals tussen gehuwden, een gemeenschap van goederen bestaan. Partijen kunnen afwijken van de wettelijke gemeenschap door middel van een overeenkomst die de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap, dan wel huwelijk regelen, mits deze huwelijks- dan wel partnerschapsvoorwaarden zijn aangegaan bij notariële akte en mits ze niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden of de openbare orde.
Artikel 1:80f BW bepaalt dat alle gevolgen van een geregistreerd partnerschap herleven, indien partijen van wie het partnerschap is beëindigd opnieuw een geregistreerd partnerschap aangaan, maar ook indien zij met elkaar trouwen. Artikel 1:80g BW bepaalt verder dat een geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van de burgerlijke stand omgezet kan worden in een huwelijk.
Een redelijke wetstoepassing van deze artikelen 1:80b, 1:80f en 1:80g BW brengt, naar het oordeel van het hof, mee dat de onder de naam partnerschapsvoorwaarden aangegane overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, indien partijen uiteindelijk geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, maar een huwelijk.
8. Ofschoon artikel 1:117 lid 2 BW - zoals de vrouw aanvoert - bepaalt dat vóór het huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden beginnen te werken op het tijdstip van voltrekking van het huwelijk en het artikel datzelfde niet vermeldt ten aanzien van de partnerschapsvoorwaarden, behoort ook dit artikel tot titel 8 van boek 1 BW dat onverkort van toepassing is in geval van een geregistreerd partnerschap. In die titel wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze twee relatievormen. De benaming partnerschapsvoorwaarden voor een overeenkomst als in voornoemde bepalingen bedoeld en aangegaan door echtgenoten, raakt bovendien niet de inhoud. Die overeenkomst geldt vanaf het tijdstip van voltrekking van het huwelijk dan ook als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.
9. De vrouw wijst erop dat partijen - anders dan de overeenkomst vermeldt - niet eind december 2002 het partnerschap zijn aangegaan, dan wel getrouwd zijn. Een redelijke wetsuitleg van artikel 1:119 lid 3 BW brengt volgens haar mee dat de huwelijkse voorwaarden, dan wel partnerschapsvoorwaarden vervallen zijn wanneer niet binnen afzienbare tijd het huwelijk wordt gesloten, dan wel het partnerschap wordt geregistreerd.
10. Er is geen rechtsregel die meebrengt dat het enkele tijdsverloop tussen het opmaken van de voorwaarden en het sluiten van het huwelijk, dan wel de registratie van het partnerschap de voorwaarden doet vervallen.
Artikel 1:119 lid 3 BW bepaalt dat de goedkeuring van de rechtbank van de gemaakte of gewijzigde voorwaarden binnen drie maanden na het in kracht van gewijsde gaan van die goedkeuring, gevolgd moet worden door het verlijden van de akte met die voorwaarden. De wetgever heeft met dit artikel willen beletten dat de echtgenoten het ontwerp, waarop de goedkeuring is verkregen, in portefeuille houden en de akte veel later wordt verleden, wellicht onder zodanig veranderde omstandigheden dat goedkeuring niet meer zou worden verleend. Dit betreft alleen de tijd tussen de goedkeuring en de akte en niet - zoals de vrouw beoogt - tussen de akte en het huwelijk, dan wel het geregistreerd partnerschap.
In de partnerschapsvoorwaarden verklaren partijen dat zij vóór eind december 2002 met elkaar een geregistreerd partnerschap aangaan. Deze verklaring ziet het hof enkel als een intentieverklaring. Het hof acht de door de man geschetste omstandigheden die er toe hebben geleid dat partijen na enige tijd in plaats van het partnerschap een huwelijk meer opportuun zijn gaan vinden, voldoende aannemelijk. De man heeft onbestreden aangevoerd dat het niet hun bedoeling was de voorwaarden teniet te doen, dat partijen in die periode steeds van plan waren met elkaar verder te gaan en dat in hun intentie niets was gewijzigd. Daar komt bij dat niet gesteld of gebleken is dat zich in die periode relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan. Het hof acht het tijdsverloop tussen de akte en het huwelijk (ongeveer een half jaar) onder deze omstandigheden niet zodanig groot dat partijen jegens elkaar niet meer in redelijkheid aan de voorwaarden in die akte gehouden zouden mogen worden. Voor de verplichtingen van partijen jegens elkaar - zoals in deze zaak van belang is - maakt het overigens geen verschil of partijen al dan niet voorkomen in het huwelijksvermogensregister.
11. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de tussen partijen gemaakte partnerschapsvoorwaarden gelden als huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat voor de door de vrouw verzochte verdeling van de voormalig echtelijke woning geen plaats is. De afwijzing van dat verzoek zal daarom door het hof worden bekrachtigd.
Slotsom
12. Op grond van het voorgaande dient de beschikking voor zover deze aan het hoger beroep onderworpen is, te worden bekrachtigd.
13. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking voor zover deze aan het hoger beroep onderworpen is;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis (voorzitter), D.J. Keur en J. Hulsebosch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 31 mei 2011 in bijzijn van de griffier.