ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6495

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.518
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarige en verlenging van uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 3 mei 2011, gaat het om de ontheffing van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. Gosselaar, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Groningen aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun dochter, geboren in 1998, was verlengd. De rechtbank had eerder besloten dat de ouders ongeschikt waren om voor hun kind te zorgen, wat leidde tot de plaatsing van het kind in een pleeggezin. De ouders verzochten het hof om de eerdere beslissingen te vernietigen en het gezag over hun kind te herstellen.

Tijdens de zitting op 17 maart 2011 werd duidelijk dat de ouders, ondanks hun goede intenties, niet in staat waren om de benodigde zorg en opvoeding te bieden. Het hof oordeelde dat de situatie van de ouders niet substantieel was verbeterd en dat de zorgen over hun opvoedingscapaciteiten nog steeds aanwezig waren. Het hof baseerde zijn oordeel op rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en andere betrokken instanties, die wezen op de ernstige ontwikkelingsachterstanden en gedragsproblemen van het kind, alsook op de onveilige thuissituatie in het verleden.

Het hof concludeerde dat het belang van het kind, dat inmiddels tien jaar bij de pleegouders woont en daar een positieve ontwikkeling doormaakt, voorop staat. De continuïteit en stabiliteit in het leven van het kind zijn cruciaal, en het hof oordeelde dat de ouders niet in staat zijn om deze te waarborgen. Daarom werd de ontheffing van het gezag over het kind bevestigd en het verzoek van de ouders om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen afgewezen. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor het kind, die momenteel wordt geboden door de pleegouders.

Uitspraak

Beschikking d.d. 3 mei 2011
Zaaknummers 200.078.518 en 200.080.134
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak met zaaknummer 200.078.518 van
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. F. Gosselaar, kantoorhoudende te Winschoten,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Diemen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de stichting.
Belanghebbenden:
[belanghebbenden],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [pleegouders].
En in de zaak met zaaknummer 200.080.134 van
1. [appellante 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. F. Gosselaar, kantoorhoudende te Winschoten,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad.
Belanghebbenden:
1. [belanghebbenden],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [pleegouders],
2. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Diemen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de stichting.
Het geding in eerste aanleg
In de zaak met zaaknummer 200.078.518
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 15 september 2010 heeft de rechtbank Groningen, voor zover in hoger beroep van belang, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind], geboren [in 1998], in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 19 september 2010 voor de duur van de eveneens met ingang van 19 september 2010 verlengde ondertoezichtstelling.
In de zaak met zaaknummer 200.080.134
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 19 oktober 2010 heeft de rechtbank Groningen de ouders ontheven van het gezag over de minderjarige [kind]. De rechtbank heeft Bureau Jeugdzorg Friesland (hierna te noemen: BJZ) benoemd tot voogd, die de maatregel zal laten uitvoeren door de stichting.
Het geding in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.078.518
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 10 december 2010, hebben de ouders verzocht de beschikking van 15 september 2010 te vernietigen (voor wat betreft de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing) en opnieuw beslissende te bepalen dat de machtiging uithuisplaatsing van [kind] wordt beëindigd.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 januari 2011, heeft de stichting het verzoek bestreden en verzocht de ouders in het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de ouders af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 15 december 2010 met bijlagen van de raad en een brief van 21 december 2010 van Bureau Jeugdzorg Groningen.
Van de minderjarige [kind] is op 23 februari 2011 nog een brief ingekomen ter griffie van het hof.
In de zaak met zaaknummer 200.080.134
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 11 januari 2011, hebben de ouders verzocht de beschikking van 19 oktober 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat het ouderlijk gezag over [kind] bij de ouders gehandhaafd blijft.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 3 maart 2011, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 1 februari 2011 van mr. Gosselaar.
In beide zaken
Ter zitting van 17 maart 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door mr. Gosselaar, mevrouw B. Poelma en mevrouw A. Wijnsma namens de stichting, de heer J. Scholte Aalbes namens de raad en mevrouw A.J.S. de Vries, gezinscoach bij Humanitas. Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn [pleegouders] niet ter zitting van het hof verschenen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Partijen zijn [in 1990] met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk [in 1990] [kind 2] en [in 1998] [kind] is geboren.
2. Bij beschikking van 23 mei 2001 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] bekrachtigd. Op 25 mei 2001 is [kind] in het huidige pleeggezin geplaatst. De termijn van de definitieve ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, welke bij beschikking van 8 augustus 2001 zijn uitgesproken, is sindsdien telkens met een jaar verlengd, het laatst met ingang van 19 september 2010.
3. Op 21 juni 2010 heeft de raad bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontheffing van de ouders van het gezag over [kind].
4. Op 14 juli 2010 heeft de stichting bij de rechtbank een verzoek ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
5. Bij de beschikkingen waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissingen van de rechtbank is het hoger beroep van de ouders gericht, ten aanzien van de beschikking van 15 september 2010 echter uitsluitend voor wat betreft de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing.
Ten aanzien van de ontheffing van het gezag
6. Op grond van artikel 1:266 BW kan een ouder van het gezag over zijn kind worden ontheven indien hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 1:268 BW bepaalt vervolgens in het eerste lid dat ontheffing niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, hetgeen in het onderhavige geval aan de orde is, welke regel vervolgens (onder meer) uitzondering lijdt indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel door de in artikel 1:266 BW genoemde onmacht of ongeschiktheid onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden (lid 2 onder a). Dit betreft het zodanig opgroeien van een minderjarige, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
7. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder. Uit de duur van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in deze, alsmede uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er geen perspectief is op terugkeer van [kind] naar de ouders.
8. Uit het raadsrapport van 16 juni 2010 komt naar voren dat in 2001 de gezins-situatie bij de ouders onveilig was (mede) als gevolg van de (verstandelijke) beperkingen van de ouders, hun gebrek aan inzicht in de problematiek van [kind] en de weerstand van de ouders tegen hulpverlening. [kind] bleek (hierdoor) getraumatiseerd te zijn en een forse ontwikkelingsachterstand en ernstige gedragsproblemen te hebben. Zo had zij onder meer een achterstand op het gebied van haar motoriek, cognitie en taal. Voorts was er sprake van emotionele verwaarlozing en onderstimulatie van [kind]. [kind] is hierop in 2001 in het pleeggezin geplaatst waar zij thans nog steeds verblijft. [kind] had tengevolge van haar ernstige ontwikkelingsachterstand, spraak- en overige problemen een moeilijke start in het pleeggezin. [kind] ontwikkelt zich inmiddels goed in het pleeggezin; zij is minder angstig en afwerend geworden. Het hechtingsproces tussen de pleegouders en [kind] verloopt positief. Het is voor de verdere ontwikkeling van [kind] van groot belang dat dit hechtingsproces niet wordt verstoord. [kind] is en blijft een kwetsbaar kind als gevolg van haar verstandelijke beperking en belaste voorgeschiedenis. [kind] behoeft in verband met voornoemde problematiek specifieke pedagogische zorg en begeleiding.
Naar gebleken is, beschikken de pleegouders over voldoende opvoedings-capaciteiten om te kunnen voorzien in deze specifieke opvoedings- en ontwikkelingsbehoeften van [kind].
9. Ter zitting van het hof is namens de ouders naar voren gebracht dat een onderzoek is aangevraagd met betrekking tot de leerbaarheid, pedagogische kwaliteiten en intelligentie van de moeder. Nu duidelijk is geworden dat (tot nog toe) alleen een intelligentietest heeft plaatsgevonden en in het dossier voldoende informatie met betrekking tot de intelligentie van de moeder beschikbaar is, acht het hof het niet noodzakelijk om de uitkomsten van deze test, die over een aantal weken worden verwacht, af te wachten. De ouders hebben ter zitting van het hof nog aangegeven dat zij twijfelen aan de uitkomst van de intelligentietest van [kind] en dat zij vinden dat er niet zo veel mis is met de verstandelijke mogelijkheden van [kind], althans niet in die mate als door de raad gesteld. Naar het oordeel van het hof bevestigt dit het door de raad geconstateerde gebrek aan inzicht van de ouders in de problematiek van [kind].
10. Het hof is, nu niet gebleken is dat de situatie van de ouders substantieel ten goede is gewijzigd en de zorgpunten, te weten de (verstandelijke) beperkingen van de ouders en het gebrek aan inzicht van de ouders in de problematiek van hun dochter, nog immer aanwezig zijn, van oordeel dat de ouders - ondanks hun goede wil en liefde voor [kind] - nu en in de toekomst niet geschikt en in staat zullen zijn om [kind] te bieden wat zij nodig heeft bij haar verzorging en opvoeding. Het hof is, in aanmerking genomen dat de getroffen kinderbeschermings-maatregelen onvoldoende bescherming hebben geboden om de dreiging van het zodanig opgroeien van [kind], dat haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd, af te wenden, voorts van oordeel dat het belang van de ouders om het gezag over [kind] te behouden niet opweegt tegen het belang van [kind] op continuïteit en stabiliteit in haar leven. [kind] woont inmiddels tien jaar bij haar pleegouders en is daar gehecht en op haar plaats. Het is in haar belang dat voor alle betrokkenen duidelijk is dat dit zo blijft.
Daarnaast zijn de spanning en de onrust die de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met zich brengen niet in het belang van [kind].
De ouders hebben immers bij herhaling aangegeven dat zij willen dat [kind] thuis komt wonen. [kind] zal hier gelet op haar leeftijd in toenemende mate mee worden geconfronteerd terwijl zij juist is gebaat bij duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief, dat naar 's hofs oordeel blijvend is gelegen bij de pleegouders.
11. Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat de voogdij dient te worden overgedragen aan BJZ (waarbij de voogdij namens BJZ zal worden uitgevoerd door de stichting), die als neutrale partij de belangen van [kind] in het vizier kan houden en kan behartigen. Het hof wil nog benadrukken dat de mogelijkheid van contact tussen de ouders en [kind] door het overdragen van de voogdij onveranderd blijft.
Ten aanzien van de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing
12. Nu, zoals hiervoor is overwogen, het hof van oordeel is dat [kind] bij de pleegouders dient te blijven en de ouders ontheven dienen te blijven van het gezag over [kind], kan een nadere bespreking door het hof van de grieven van de ouders ten aanzien van de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuis-plaatsing - wegens gebrek aan belang - achterwege blijven. Het hof zal dit verzoek van de ouders afwijzen.
Slotsom
13. Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
in de zaak met zaaknummer 200.080.134
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 19 oktober 2010 voor zover aan hoger beroep onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.078.518
wijst het verzoek van de ouders af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, B.J.J. Melssen en K.R. Kuiken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 mei 2011 in bijzijn van de griffier.