ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5128

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.065.224
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de draagkracht van de man na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 24 februari 2011, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, appellant in het principaal appel, verzoekt de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2010, waarin de rechtbank had bepaald dat hij partneralimentatie aan de vrouw, geïntimeerde in het principaal appel, moest betalen. De man stelt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie en dat er geen consensus tussen partijen bestaat over de alimentatieverplichting. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zich op een onredelijke manier heeft gedragen, waardoor hij in redelijkheid geen alimentatie kan betalen.

Het hof overweegt dat de verplichting tot levensonderhoud voortvloeit uit de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van alimentatie. Het hof concludeert dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud, die wordt vastgesteld op basis van haar behoeftigheid en de draagkracht van de man. De rechtbank had de behoeftigheid van de vrouw vastgesteld op € 910,- netto per maand, en het hof volgt deze berekening. De draagkracht van de man wordt berekend op basis van zijn inkomen en lasten, waarbij het hof rekening houdt met de situatie na de geboorte van het kind van de man en zijn nieuwe partner.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen van € 701,- per maand van 23 oktober 2009 tot 17 september 2010, en € 398,- per maand vanaf 17 september 2010. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen worden vastgesteld.

Uitspraak

Beschikking d.d. 24 februari 2011
Zaaknummer: 200.065.224
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.J. Woltman, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.W. Delhaye, kantoorhoudende te Burgum.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van
17 februari 2010 waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 12 mei 2010, heeft de man verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie dan wel dit verzoek af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 juni 2010, heeft de vrouw het verzoek bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de man.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de overwegingen en beslissing waartegen de vrouw grieven heeft opgeworpen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw in haar verzoeken ontvankelijk te verklaren en deze toe te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 5 augustus 2010, heeft de man het verzoek in incidenteel appel bestreden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief met bijlagen van mr. Delhaye van 25 november 2010 en heeft de brieven met bijlagen van mr. Woltman van
1 december 2010 en 6 december 2010 geweigerd omdat deze niet op de in het geldende procesreglement voorgeschreven wijze, dat wil zeggen te laat, zijn ingediend.
Ter zitting van 7 december 2010 is de zaak behandeld. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Partijen zijn op [2006] in de gemeente Boarnsterhim met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
2. De man heeft bij verzoekschrift van 23 april 2009 de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man € 2.000,- per maand, inclusief fiscaal voordeel, partneralimentatie aan haar dient te betalen. De man heeft verweer gevoerd tegen het alimentatieverzoek.
3. Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de partneralimentatie aangehouden.
4. De echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
5. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank omtrent de partneralimentatie aldus beslist dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk tot een jaar daarna € 758,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw en aansluitend een bedrag van € 681,- per maand.
De geschilpunten
6. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
-het (voort)bestaan van de alimentatieverplichting;
-de behoeftigheid van de vrouw;
-de draagkracht van de man op de volgende punten:
* het inkomen;
* de woonlasten;
* schulden;
* herinrichtingskosten.
-de draagkracht van de vrouw op het punt herinrichtingskosten.
De overwegingen
7. Overeenkomstig artikel 1:157 lid 1 BW kan de rechter een gewezen echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen ten laste, indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Op grond van artikel 1:157 lid 6 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het (voort)bestaan van de alimentatieverplichting
8. In zijn eerste grief heeft de man aangevoerd dat de vrouw afstand heeft gedaan van partneralimentatie en dat de rechtbank zulks heeft miskend. De man wijst op de inhoud van de door de vrouw op 23 februari 2009 aan hem verzonden e-mail, waaruit volgens de man ondubbelzinnig blijkt dat de vrouw afstand heeft gedaan van partneralimentatie. De vrouw betwist dat zij afstand heeft gedaan van partneralimentatie en meer in bijzonder de door de man bepleite uitleg van haar
e-mail.
9. Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank op dit punt als verwoord in de bestreden beschikking en neemt deze over. Ook in hoger beroep heeft de man zijn stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van partneralimentatie onvoldoende onderbouwd. De inhoud van de e-mail waar de man op heeft gewezen, kan niet worden beschouwd als een ondubbelzinnige afstandsverklaring. Evenmin kan daaruit worden geconcludeerd dat tussen partijen consensus bestond op het punt van de partneralimentatie. De zinsnede "Ik heb afgezien van alimentatie", dient naar het oordeel van het hof, gelet op de overige inhoud van de e-mail en hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben verklaard, te worden beschouwd als een verwijzing naar een onderdeel van de destijds nog lopende onderhandelingen over meer onderwerpen die uiteindelijk niet tot een eindresultaat hebben geleid. Aldus is van een deel- overeenstemming tussen partijen op dit punt geen sprake, althans onvoldoende gebleken. Tot ondertekening van een vaststellingovereenkomst is het ook niet gekomen.
10. De man heeft daarnaast aangevoerd dat de vrouw zich op zodanige manier jegens hem heeft gedragen dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd alimentatie aan haar te betalen. De vrouw betwist deze gevolgtrekking.
11. Het hof overweegt dat een onderhoudsverplichting als de onderhavige zijn grondslag vindt in de lotsverbondenheid die door het huwelijk in het leven is geroepen. In uitzonderlijke gevallen moet worden geconcludeerd dat aan die lotsverbondenheid een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de ander niet langer kan worden gevergd.
12. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een scheiding gepaard gaat met de nodige emoties.
13. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat de door de man aan de vrouw verweten gedragingen, namelijk dat de vrouw allerlei onwaarheden over de man aan het verspreiden is in zijn werkkring en dat zulks heeft geleid tot verlies van opdrachten, onvoldoende is aangetoond. Het bewijsaanbod dat namens de man ter zitting is gedaan, is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet en zal daarom worden gepasseerd.
14. Het hof komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanspraken van de vrouw op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, welke worden begrensd door enerzijds de behoefte aan een dergelijke bijdrage en anderzijds de draagkracht van de man.
De behoefte en de behoeftigheid van de vrouw
15. Als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de onderhoudsgerechtigde wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk.
16. Doorgaans betekent dit dat de behoefte gelijkgesteld wordt aan 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, zonder rekening te houden met de fiscale voordelen als gevolg van fiscale aftrek van hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en dergelijke. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de huidige inkomsten, zijnde de eigen inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten, van de onderhoudsgerechtigde.
17. De rechtbank heeft in dit verband, uitgaande van het laagst gestelde netto gezinsinkomen van € 3.350,- per maand en de voormelde 60 % vuistregel, overwogen dat de behoefte van de vrouw kan worden becijferd op € 2.010,- netto per maand. Voor wat betreft de op de netto behoefte in mindering te brengen eigen inkomsten van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties over de maanden september t/m november 2009, waaruit volgens de rechtbank een maandinkomen van € 1.155,- netto per maand inclusief vakantietoeslag blijkt. Daarmee heeft de rechtbank de behoeftigheid (behoefte minus de eigen inkomsten) berekend op € 910,- netto per maand. De rechtbank is de man niet gevolgd in zijn stelling dat vrouw een grotere verdiencapaciteit heeft.
18. Het hof volgt de man niet in zijn klacht dat de vrouw een grotere verdiepcapaciteit moet worden toegekend. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat door de vrouw voldoende inspanningen worden verricht om door arbeid meer inkomsten te genereren.
19. Nu voor het overige geen grief is gericht tegen de berekening van de behoeftigheid door de rechtbank in de bestreden beschikking, zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een behoeftigheid aan de zijde van de vrouw van € 910,- netto per maand.
20. Het hof zal hierna bezien of en in hoeverre draagkracht van de man toereikend is voor een dergelijke bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, daarna de draagkracht van de vrouw vaststellen en vervolgens aan de hand van een zogenoemde jusvergelijking de door de man aan vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage vaststellen.
De draagkracht van de man
* het inkomen
21. De rechtbank is in eerste aanleg bij de vaststelling van het inkomen van de man uitgegaan van de jaaropgaaf 2009 waaruit een belastbaar loon blijkt vanuit de dienstbetrekking van de man bij De Haske Publications van € 41.321,- en een bijdrage ZVW van € 2.234,-. Daarnaast heeft de rechtbank een gemiddeld negatief resultaat van € 1.788,- in aanmerking genomen vanuit de vof van de man, berekend door middeling van de resultaten in de jaren 2007, 2008 en 2009 en de prognose voor 2010.
22. De man klaagt dat de methode die de rechtbank heeft gehanteerd bij de berekening van het in aanmerking te nemen bedrijfsresultaat, een verkeerd beeld geeft, gelet op het beduidend lagere inkomen in 2010 zoals dat blijkt uit de prognose van de boekhouder van de man.
23. Het hof zal in de draagkrachtberekening van de man uitgaan van de jaaropgaaf 2009 en zal de resultaten van de vof buiten beschouwing laten. Het hof is in dit verband met de vrouw van oordeel dat er geen noodzaak is om de kennelijk verliesgevende onderneming voort te zetten, gelet op de dienstbetrekking van de man. Hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de wijze waarop het inkomen uit de vof dient te worden berekend, kan hier dus verder onbesproken blijven.
* de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage
24. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man tot de geboorte van het kind van de man en zijn nieuwe partner op 17 september 2010, uitgaan van de alleenstaande norm omdat de man geen volledige inzage heeft gegeven in de inkomenspositie van zijn nieuwe partner, waaronder begrepen haar verdiencapaciteit. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de belastingaangifte 2009 van de nieuwe partner. Vanaf de geboorte van het zoontje van de man en zijn nieuwe partner, zal het hof in de draagkrachtberekening van de man uitgaan van de norm voor een alleenstaande ouder. Van de draagkrachtruimte (besteedbaar inkomen minus de noodzakelijke lasten) dient een bepaald percentage beschikbaar te worden gehouden voor partneralimentatie. Overeenkomstig de aanbevelingen van de alimentatiewerkgroep bedraagt dit percentage voor partneralimentatie 50% wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt en anders 70%. Het hof ziet daarin aanleiding om in de periode tot de geboorte van het kind van de man en zijn nieuwe partner, op 17 september 2010, het percentage 70% aan te houden en daarna 50%.
* de woonlasten van de man en (schulden van) de nieuwe partner van de man
25. Uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat rekening wordt gehouden met de volledige, voor zover redelijke, woonlast. In het geval de onderhoudsplichtige met een nieuwe partner samenwoont, dient rekening te worden gehouden met de helft van de totale woonlast, tenzij aangetoond wordt dat van de partner niet gevergd kan worden een zodanige bijdrage in deze woonlasten te leveren.
26. De man klaagt in dit verband dat de rechtbank in eerste aanleg ten onrechte zijn woonlasten heeft gehalveerd. De man stelt dat hij eerst op 15 juli 2009 is gaan samenwonen en dat zijn nieuwe partner niet in eigen onderhoud kan voorzien. De partner heeft drie kinderen die in een pleeggezin wonen en waarvoor de vrouw maandelijks € 256,09 dient bij te dragen. Daarnaast is sprake van een achterstand in de betalingen, heeft de partner van de man nog andere schulden aan de ziektekostenverzekeraar en de sociale dienst en is haar inkomen gering.
27. De vrouw stelt dat de rechtbank terecht de woonlasten van de man heeft gedeeld. Volgens de vrouw woont de man in ieder geval vanaf februari 2009 al samen en heeft de man niet met stukken aangetoond dat zulks niet het geval is. Het is volgens de vrouw voorts niet redelijk om rekening te houden met schulden van de nieuwe partner. Daarnaast is volgens de vrouw niet aannemelijk dat de partner van de man niet in staat is om in eigen onderhoud te voorzien.
28. Het hof ziet geen aanleiding voor een correctie op de berekening van de rechtbank op dit punt. Zoals hiervoor is overwogen heeft de man niet aangetoond dat zijn nieuwe partner niet in eigen onderhoud kan voorzien of dat zulks in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man de woonlasten kan delen met zijn nieuwe partner. Gelet op de hier niet in geschil zijnde ingangsdatum van de partneralimentatie, namelijk de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen, 23 oktober 2009, kan hier in het midden blijven of de man al dan niet vóór die datum samenwoonde met zijn nieuwe partner. Voor zover de man heeft verwezen naar de schulden van zijn nieuwe partner, overweegt het hof dat deze naar hun aard niet ten laste van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kunnen worden gebracht. Die schulden zijn voor de man immers geen noodzakelijke last, mede omdat niet is gebleken dat hij daarvoor mede aansprakelijk is. Voor wat betreft de eigen schulden van de man overweegt het hof als volgt.
* betaling van rente en aflossing op schulden
29. Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en dat hieraan niet af doet dat een schuld is aangegaan na het verbreken van de samenwoning of echtscheiding dan wel is aangegaan om schulden die stammen uit de periode van samenwoning dan wel huwelijkse periode af te lossen. Evenmin is vereist dat op de schulden wordt afgelost (HR 11 juli 2008, NJ 2008/402). Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie.
30. De rechtbank heeft in eerste aanleg geen last in aanmerking genomen op de post 'aflossing van schulden' onder de overweging dat een en ander onvoldoende is onderbouwd door de man, naar de man klaagt ten onrechte.
31. De man stelt dat hij in 2009 maandelijks ongeveer € 505,- per maand heeft afgelost op huwelijkse schulden. Bij brief van 13 januari 2010 heeft de man in dit verband diverse bankafschriften overgelegd. Genoemd bedrag is onderverdeeld in € 355,- per maand aan de creditcard schuld en € 150,- per maand ter zake van een lening van partijen bij de (inmiddels gefailleerde) DSB. Vanaf januari 2010 lost de man een bedrag van € 500,- per maand af aan de DSB. Volgens de man heeft hij dat met bankafschriften aangetoond. In de brief van 13 januari 2010 wordt toegelicht dat de creditcard schuld ten tijde van het uiteengaan van partijen in januari 2009 een bedrag van € 4.263,69 bedroeg en dat de man deze schuld in 2009 geheel heeft afbetaald.
32. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond dat hij genoodzaakt is tot een dergelijke aflossing. De man had volgens de vrouw dienen aan te tonen dat en tot welk bedrag hij verplicht is af te lossen. Terecht heeft de rechtbank geen last op deze post in aanmerking genomen volgens de vrouw.
33. Voor wat betreft het deel van de schuld dat ziet op de Visa Card overweegt het hof als volgt. Uit de overgelegde afschriften van de Visa Card blijkt dat de man zowel gestort als opgenomen heeft. De noodzakelijkheid van de opnames is door de man niet aangetoond. Het hof zal dit deel van de schuldlast van de man daarom buiten beschouwing laten in de draagkrachtberekening.
34. De man heeft met de overgelegde bankafschriften en stukken van de DSB voldoende aangetoond dat hij een betalingsverplichting heeft van € 150,- per maand. Niet is door de man met stukken onderbouwd dat er een noodzaak dan wel verplichting bestaat om meer dan dat bedrag per maand af te lossen op de schuld aan de DSB. Het hof zal daarom in de draagkrachtberekening van de man een last van € 150,- per maand in aanmerking nemen en het meerdere buiten beschouwing laten.
* de herinrichtingskosten
35. De rechtbank is op het punt van de herinrichtingskosten er vanuit gegaan, blijkens de bestreden beschikking, dat de (meeste) inboedelgoederen ter beschikking van de man zijn gebleven omdat de vrouw ze niet meer wilde hebben. Tegen die vaststelling is geen grief gericht, zodat het hof ook daar vanuit zal gaan.
36. Overeenkomstig de aanbevelingen van de alimentatiewerkgroep kan onder omstandigheden met kosten van herinrichting rekening worden gehouden. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan indien degenen een van de gewezen echtgenoten de inboedel aan de ander heeft gelaten en deze daardoor genoodzaakt is kosten van herinrichting te maken. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en er geen spaargelden aanwezig zijn, worden financieringslasten tot een bedrag van maximaal € 125,- per maand in aanmerking genomen.
37. Hoewel de man heeft betoogd dat genoemde last in zijn geval in aanmerking moet worden genomen, volgt het hof dat niet. Nu vast staat dat de man de inboedelgoederen (grotendeels) heeft gekregen is de noodzaak van de herinrichtingskosten niet aannemelijk gemaakt. De betreffende grief faalt dus.
De draagkrachtberekeningen ten aanzien van de man
38. Al hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen.
39. Uit de draagkrachtberekening met betrekking tot de periode tot de geboorte van het kind van de man en zijn nieuwe partner op 17 september 2010, blijkt dat de man inclusief fiscaal voordeel € 1.098,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie.
40. Uit de draagkrachtberekening over de periode vanaf 17 september 2010 blijkt dat de man inclusief fiscaal voordeel € 617,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie.
De draagkracht van de vrouw
41. Het hof zal voor wat betreft de draagkracht van de vrouw uitgaan van de berekening van de rechtbank in eerste aanleg nu deze, behalve op het punt van de herinrichtingskosten, niet is bestreden in hoger beroep. Voor wat betreft de herinrichtingskosten ziet het hof geen aanleiding voor een correctie tot € 125,- per maand (in plaats van € 90,- per maand) als door de vrouw bepleit. Het hof acht de overweging van de rechtbank op dit punt als verwoord in de bestreden beschikking, niet onjuist. De rechtbank oordeelde in dit verband het argument van de vrouw dat zij de inboedelgoederen niet wilde hebben omdat de nieuwe vriendin van de man ze had gebruikt, onvoldoende zwaarwegend.
42. Ter toelichting merkt het hof voorts op dat deze last in eerste aanleg voor de duur van een jaar in aanmerking is genomen, tot 23 oktober 2010 zijnde een jaar na ontbinding van het huwelijk. Om proceseconomische redenen zal het hof deze last tot 17 september 2010 in aanmerking nemen, daarbij aansluitend bij de nieuwe situatie door de komst van het kind van de man.
De jusvergelijkingen
43. Bij het toekennen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is het in het algemeen redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer vrij besteedbaar inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal derhalve, evenals overigens de rechtbank in eerste aanleg, de vrij besteedbare ruimte van de vrouw vergelijken met de vrij besteedbare ruimte van de man, teneinde aan de hand daarvan te bezien welke bijdrage de man dient te voldoen.
44. Uit de aan deze beschikking gehechte jusvergelijking over de eerste periode tot
17 september 2010 blijkt dat indien de man € 8.410,- per jaar, oftewel € 701,- per maand, aan de vrouw betaalt, geen van partijen in een financieel gunstiger situatie terecht komt ten opzichte van de ander. Voor de periode vanaf 17 september 2010 is dat bij een bedrag van € 398,- per maand.
45. De uitkomst van deze jusvergelijking valt binnen de grenzen van de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man, zodat het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud dienovereenkomstig zal vaststellen.
De slotsom
46. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof opnieuw zal beslissen als volgt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2010 waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 23 oktober 2009 tot 17 september 2010 op € 701,- per maand en met ingang van 17 september 2010 op € 398,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Aldus gegeven door mrs. A.W. Beversluis, voorzitter, M.P. den Hollander en G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 24 februari 2011 in bijzijn van de griffier.