7. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof zal bij de beoordeling van de toedracht van het ongeval geen gewicht toekennen aan het rapport van [de rapporteur], dat in opdracht van [appellant] is vervaardigd.
Het hof is met Univé van oordeel dat aan dit rapport weinig waarde kan worden toegekend, omdat [de rapporteur] zijn onderzoek ruim een jaar na het ongeval heeft verricht, op een moment dat de plaatselijke situatie sedert het ongeval belangrijke wijzigingen had ondergaan (zo waren er twee borden verplaatst naar de andere kant van de weg, was het wegdek opnieuw geasfalteerd en waren aan weerszijden van de weg fietsstroken aangelegd). [de rapporteur] merkt zelf op dat het als gevolg van de wegdekvernieuwing niet mogelijk was bepaalde markante punten uit het oude wegdek op te meten.
8. Het hof gaat bij zijn beoordeling uit van het proces-verbaal van de aanrijding alsmede het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse van de politie Amsterdam-Amstelland, de ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep getoonde videobeelden van de beveilingscamera's van het benzinestation en de foto's die in opdracht van Univé zijn gemaakt door [X]. Deze foto's, die door Univé bij conclusie van antwoord slechts ten dele zijn overgelegd, zijn ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep door [appellant] allemaal ter griffie van het hof gedeponeerd.
9. Uit de getoonde videobeelden van camera "[camera 10]", bezien in combinatie met de foto's behorende bij het rapport van [X], blijkt dat [appellant] zich kort voordat het ongeval plaatsvond op de weghelft van [bestuurder van de auto] bevond.
Op de videobeelden - die voorzien zijn van een tijdsaanduiding - is te zien dat de motorfiets bestuurd door [appellant] zich op het moment dat deze in beeld verschijnt (17.35.11: beeldje 1) vanuit de rijrichting van [bestuurder van de auto] gezien voor de rechterkant van een vlek op het asfalt bevond. Op de foto's 3 en 4 is te zien dat deze vlek zich midden op de weghelft van [bestuurder van de auto] bevond.
10. Op de daarop volgende videobeelden is te zien dat [appellant] vlak voor de aanrijding naar rechts stuurt. Op het moment dat de aanrijding plaatshad (17.35.12: beeldje 4), bevond namelijk alleen het achterwiel van zijn motor zich nog voor de (vanuit de rijrichting van [bestuurder van de auto] gezien) linkerkant van de vlek op het asfalt. De voorzijde van de motor bevond zich links daarvan.
11. Op grond van genoemde beelden komt het hof tot de slotsom dat [appellant] zich op het moment van de aanrijding schuin op het midden van de weg bevond, waarbij de achterzijde van zijn motor zich nog op de weghelft bestemd voor [bestuurder van de auto] bevond en de voorzijde van zijn motor op de weghelft bestemd voor [appellant]. Voorts concludeert het hof op basis van deze beelden dat [bestuurder van de auto] weliswaar op zijn eigen weghelft reed maar dicht tegen het midden van de weg aan. [bestuurder van de auto] hield ten tijde van de aanrijding dus niet zoveel mogelijk rechts.
12. Uit de videobeelden blijkt voorts dat [de bestuurder van de auto] voorafgaand aan de aanrijding niet heeft geremd. Zijn remlichten lichtten pas een halve seconde ná de aanrijding op. Dit strookt ook met hetgeen hijzelf ten overstaan van de politie heeft verklaard. De opmerking van de politie in de beknopte omschrijving van het ongeval in het proces-verbaal van aanrijding dat "14.2" (daarmee wordt [bestuurder van de auto] aangeduid) hevig geremd had, is dan ook onjuist in die zin dat [bestuurder van de auto] niet voorafgaand aan de aanrijding heeft geremd.
13. [bestuurder van de auto] heeft ten overstaan van de politie tevens verklaard dat hij naar rechts heeft gestuurd toen hij [appellant] zag naderen. Uit de beelden blijkt evenwel niet van enige wijziging van richting van de door [bestuurder van de auto] bestuurde auto voorafgaand aan de aanrijding. Pas na de aanrijding wijkt [bestuurder van de auto] naar rechts uit en remt hij.
14. Partijen verschillen ook van mening over de snelheid waarmee [bestuurder van de auto] reed.
[bestuurder van de auto] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij reed met een snelheid van 30 á 40 kilometer per uur. Univé heeft bij conclusie van antwoord in eerste aanleg opgemerkt dat uit de videobeelden blijkt dat de auto van [bestuurder van de auto] terstond na het ongeval tot stilstand is gekomen, hetgeen duidt op een geringe snelheid.
15. [appellant] heeft daarentegen betoogd dat [bestuurder van de auto] een veel hogere snelheid had.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft zijn raadsman aan de hand van de videobeelden - met name ter zake de snelheid waarmee de auto reed ten opzichte van het punt waarop het wegdek van de [weg] overging van klinkers in asfalt - beargumenteerd dat [bestuurder van de auto] op het terrein van het benzinestation al een snelheid van 54 kilometer per uur had en op het moment van de aanrijding een snelheid die tussen de 57 en 72 kilometer per uur lag.
16. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Anders dan Univé heeft betoogd, blijkt uit de videobeelden niet dat [bestuurder van de auto] terstond na de aanrijding tot stilstand is gekomen. Op de beelden is te zien dat de remlichten van de door [bestuurder van de auto] bestuurde auto pas een halve seconde na de aanrijding oplichtten en dat het vervolgens twee seconden duurde voor zijn auto tot stilstand was gebracht.
17. Het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse maakt melding van een witkleurig stofspoor van de verbrijzelde koplamp alsmede van een bandenspoor, een zogenoemd walkspoor, dat was veroorzaakt door het bij de aanrijding lek geraakte linkervoorwiel van [bestuurder van de auto]'s auto. Dit spoor had een lengte van 13,6 meter.
18. Het hof komt met [appellant] tot de conclusie dat [bestuurder van de auto] met een relevant hogere snelheid heeft gereden dan door hemzelf is aangegeven. Gelet op het feit dat de auto van [bestuurder van de auto] om 17.35.11 (bij beeldje 7) de scheiding klinkers/asfalt passeerde en een halve seconde later (om 17.35.12 bij beeldje 4 - het moment van de aanrijding) al circa 10 meter verder was, laat zich een snelheid van de door [bestuurder van de auto] bestuurde auto berekenen van 72 kilometer per uur. Zelfs indien daarbij rekening wordt gehouden met enige onnauwkeurigheid als gevolg van deze wijze van snelheidsmeting, is naar oordeel van het hof door [appellant] voldoende bewezen dat de snelheid van de auto bestuurd door [bestuurder van de auto] op het moment van de aanrijding ten minste 60 km/uur bedroeg.
19. [bestuurder van de auto], die met de plaatselijke situatie bekend was doordat hij werkzaam was in de bij het benzinestation behorende garage, had bij de bepaling van zijn snelheid rekening moeten houden met de volgende omstandigheden:
- op het terrein van het benzinestation dat [bestuurder van de auto] juist verliet plachten voetgangers over te steken;
- de [weg] vormt een toegangsweg tot het benzinestation, zodat [bestuurder van de auto] rekening diende te houden met hem tegemoetkomend verkeer;
- de [weg] maakt, vanuit [bestuurder van de auto] gezien, een flauwe bocht naar rechts;
- het zicht op de [weg] werd voor [bestuurder van de auto] op het moment dat hij nog op het terrein van het benzinestation reed enigszins belemmerd door een bord van het benzinestation dat zich rechts van de weg bevond, alsmede door ter plaatse aanwezige bosschages;
- naast het benzinestation bevinden zich twee bedrijventerreinen die een uitrit hebben op de [weg], vanuit de rijrichting van [bestuurder van de auto] gezien aan de rechterzijde van de [weg]. [bestuurder van de auto] diende rekening te houden met mogelijk verkeer vanuit die uitritten.
20. Het hof is van oordeel dat [bestuurder van de auto], door onder deze omstandigheden met een snelheid van ten minste 60 km/uur te rijden, zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast aan de omstandigheden ter plaatse. De enkele omstandigheid dat de maximum toegestane snelheid op de [weg] 60 kilometer bedroeg, maakt dat niet anders. [bestuurder van de auto] diende immers een zodanige snelheid aan te houden dat hij zijn auto tot stilstand kon brengen binnen een afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover die vrij was.
21. Univé heeft aangevoerd dat [bestuurder van de auto], toen hij [appellant] zag, geen tijd meer had om te reageren. De rechtbank heeft in dit verband in haar vonnis van 3 december 2008 in rechtsoverweging 5.14 overwogen dat uit het beeldmateriaal volgt dat tussen het moment waarop [appellant] nog - vanuit het perspectief van het hem tegemoetkomende verkeer - uiterst rechts op de weg reed en het moment waarop de aanrijding plaatsvond, minder dan één seconde is verstreken en dat gelet op deze korte tijdspanne niet valt in te zien wat van [bestuurder van de auto] kon worden gevergd om de aanrijding te voorkomen. Aldus heeft de rechtbank miskend dat de camera die de beelden heeft gemaakt, slechts een klein gedeelte van de weg in beeld brengt.
22. Uit het proces-verbaal van de aanrijding en de bij het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse behorende foto met nummer 1 blijkt dat [bestuurder van de auto] de weg over een grotere afstand kon overzien dan door de camera in beeld is gebracht.
In het proces-verbaal heeft de politie de situatie als volgt omschreven:
"De [weg] te Uithoorn, maakt een flauwe bocht naar rechts gezien voor het verkeer gaande in zuidelijke richting. Het uitzicht ter plaatse is vrij en onbelemmerd."
Uit foto 1 bij het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse, die een overzicht geeft van de rijrichting van [bestuurder van de auto], blijkt dat [bestuurder van de auto] toen hij ter hoogte van het benzinestation was, de weg - ondanks de bocht, het bord en de bosschages - over enkele tientallen meters kon overzien. Immers, op deze foto is de tot stilstand gekomen auto van [bestuurder van de auto] te zien. [bestuurder van de auto] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij de auto na het ongeval niet meer heeft verplaatst. In aanmerking genomen dat de aanrijding plaats vond circa 10 meter voorbij de overgang van het wegdek van klinkers naar asfalt en voorts in aanmerking genomen dat de politie een bandenspoor van 13.6 meter heeft aangetroffen, bevond de tot stilstand gekomen auto zich op een afstand van tenminste 23,6 meter voorbij de overgang van de klinkers en het asfalt. De foto is genomen vanaf een punt gelegen enkele meters vóór die overgang.
23. Op grond van deze gegevens komt het hof tot de conclusie dat het zicht voor [bestuurder van de auto] vanaf het punt waar de foto is genomen, circa 30 meter bedroeg.
Dat betekent dat [bestuurder van de auto] [appellant] eerder heeft kunnen waarnemen dan op het moment dat deze voor de camera in beeld verscheen. Indien [bestuurder van de auto] derhalve met een aan de omstandigheden aangepaste snelheid had gereden had hij tijdig kunnen anticiperen op de naderende [appellant].
24. Uit de videobeelden en de sporen die de politie op de weg heeft aangetroffen, blijkt evenwel dat [bestuurder van de auto] in het geheel niet heeft geanticipeerd, maar pas reageerde nadat de aanrijding had plaatsgehad. Het hof is dan ook met [appellant] van oordeel dat [bestuurder van de auto] aldus onvoldoende oplettendheid heeft betracht.
Causaliteitsafweging
25. Het hof is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat [bestuurder van de auto] gevaarzettend heeft gehandeld door ten tijde en ter plaatse van het ongeval met een snelheid van tenminste 60 kilometer per uur, dicht tegen het midden van weg te rijden en daarbij onvoldoende oplettendheid te betrachten. Aldus heeft hij onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld en is hij uit dien hoofde in beginsel schadeplichtig jegens [appellant].
26. Univé heeft er zich echter terecht op beroepen dat de schade die [appellant] heeft geleden mede het gevolg is van omstandigheden die aan [appellant] zelf zijn toe te rekenen. Voorafgaand aan de aanrijding heeft [appellant] onvoldoende oplettendheid betracht. Terwijl hij naar de motor van zijn motorfiets luisterde, is hij daarbij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer beland. Weliswaar stuurde hij terug zodra hij [bestuurder van de auto] zag en bevond zijn motorfiets zich ten tijde van de aanrijding alleen nog met het achterwiel op de weghelft van [bestuurder van de auto], maar deze gedeeltelijke correctie was niet zodanig tijdig dat de aanrijding werd voorkomen.
27. Dat betekent dat de vergoedingsplicht van Univé dient te worden verminderd met de mate waarin de aan [appellant] zelf toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
28. Het hof is van oordeel dat de gedraging van [appellant] - die zich ten tijde van de aanrijding met zijn achterwiel op de weghelft van [bestuurder van de auto] bevond - voor 60% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. Immers in het geval hij op zijn eigen weghelft had gereden was de schade niet ontstaan.
De gedraging van [bestuurder van de auto] - die met aanmerkelijk te hoge snelheid dicht tegen het midden van de weg reed - heeft naar het oordeel van het hof voor 40% tot de schade bijgedragen.
Immers, wanneer [bestuurder van de auto] met een lagere snelheid had gereden en iets meer rechts had gehouden, was de schade van [appellant], zo deze al niet zou zijn voorkomen, in ieder geval minder ernstig van aard geweest.
Billijkheidscorrectie
29. Het hof ziet in de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, alsmede in de ernst van het letsel van [appellant] en de (blijvende) gevolgen die het ongeval daardoor voor [appellant] heeft, aanleiding voor toepassing van de billijkheidscorrectie aldus dat 50% van de schade van [appellant] voor vergoeding door Univé in aanmerking komt.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [bestuurder van de auto] de gevolgen van het ongeval kan afwentelen op zijn WAM-verzekering welke juist met het oog op het door motorrijtuigen in het leven geroepen gevaren wordt aangegaan.
Weliswaar bereed ook [appellant] een motorrijtuig en droeg ook hij bij aan dit gevaar, maar [appellant] zal zijn deel van de schade zelf moeten dragen, terwijl een belangrijk deel daarvan - het blijvend moeten missen van zijn linkeronderbeen - niet afwentelbaar is op een verzekering, zo [appellant] die al heeft.
Slotsom
30. De grieven treffen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, verklaren voor recht dat Univé aansprakelijk is voor 50% van de door [appellant] geleden schade. Voorts zal Univé worden veroordeeld een voorschot van € 10.000,-- aan [appellant] te voldoen, alsmede 50% van alle verdere materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Univé zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] wat het geliquideerde salaris voor de advocaat betreft in eerste aanleg begroot op 2 punten, tarief II en in hoger beroep op 3 punten, tarief II.