ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4163

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.447/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijwillige uithuisplaatsing van minderjarigen door het Gerechtshof Leeuwarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 19 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader van de kinderen, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, betwistte de noodzaak van een rechterlijke machtiging voor de uithuisplaatsing. De kinderrechter had op 4 november 2010 een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de kinderen, die in het kader van vrijwillige hulpverlening waren geplaatst. De vader stelde dat hij instemde met de uithuisplaatsing, maar niet met het perspectief dat Bureau Jeugdzorg (BJZ) voor de kinderen had uitgezet. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke instemming van de vader met de uithuisplaatsing, wat noodzakelijk is voor vrijwillige uithuisplaatsing. De moeder stemde wel in met de uithuisplaatsing, maar de vader had bezwaren tegen de voorgestelde toekomst van de kinderen. Het hof concludeerde dat, gezien de omstandigheden, een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke instemming van ouders bij uithuisplaatsing van kinderen en de rol van BJZ in het proces.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 april 2011
Zaaknummer 200.078.447/01
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. F. Hofstra, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ.
Belanghebbenden:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [pleegouders van minderjarige 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [de pleegouders van minderjarige 1].
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 november 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden een machtiging tot plaatsing verleend van de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], in een voorziening voor pleegzorg en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], in een voorziening voor Therapeutisch Gezinshuis, ingaande 4 november 2010 tot 12 augustus 2011.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 10 december 2010, heeft de vader verzocht de beschikking van 4 november 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende BJZ niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 21 december 2010, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 13 december 2010 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), een brief van 22 december 2010 met bijlagen van mr. Hofstra en een brief van 16 maart 2011 met bijlagen van BJZ.
Ter zitting van 28 maart 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door mr. Hofstra en mevrouw A. Hofman en mr. F.M. de Jong namens BJZ. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de moeder, [de pleegouders van minderjar[minderjarige 1] en de raad niet ter zitting van het hof verschenen. Ter zitting van het hof heeft mr. De Jong een pleitnotitie overgelegd.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de affectieve relatie tussen de vader en de moeder zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft beide kinderen erkend.
2. Vanaf 23 april 2007 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het kader van vrijwillige hulp-verlening uithuisgeplaatst. Met ingang van 12 augustus 2009 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van BJZ. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 augustus 2011. [minderjarige 1] is sinds 29 augustus 2008 bij de familie Bouma geplaatst in het kader van een perspectiefbiedende plaatsing. [minderjarige 2] woont sinds augustus 2010 in een therapeutisch gezinshuis in Sneek.
3. Bij beschikking van 4 november 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de vader en de moeder voortaan gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen zijn belast.
4. Bij inleidende verzoekschriften, ingediend op 14 oktober 2010, heeft BJZ verzocht ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling in respectievelijk een voorziening voor Pleegzorg en in een Therapeutisch Gezinshuis van Jeugdhulp Friesland.
5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing is het hoger beroep van de vader gericht.
6. Het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem te bepalen is bij beschikking van 23 februari 2011 afgewezen, zo is door mr. Hofstra ter zitting van het hof naar voren gebracht.
De overwegingen van het hof
7. BJZ heeft op 14 oktober 2010 verzocht ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. BJZ heeft als reden voor het verzoeken van deze machtiging het volgende aangevoerd. De vader streeft naar terugplaatsing van de kinderen bij hem. Voor BJZ is terugplaatsing van de kinderen niet aan de orde. Voor [minderjarige 1] geldt dat het langdurig perspectief is dat hij uithuisgeplaatst blijft en de rol van de vader door BJZ wordt gezien als ouder op afstand en niet als opvoeder. Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt dat de termijn van behandeling in een therapeutisch gezinshuis nog lang is en dat er daarna sprake zal zijn van een langdurige, waarschijnlijk perspectiefbiedende plaatsing.
8. In geschil is niet of de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig zijn. Partijen verschillen alleen van mening over de vraag of het noodzakelijk is een rechterlijke machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing. Uitgangspunt moet zijn dat ingevolge het bepaalde bij artikel 1:258 lid 3 BW uithuisplaatsing van een minderjarige uitsluitend geschiedt krachtens artikel 1:261 BW, derhalve niet zonder een door de kinderrechter aan de gezinsvoogdij-instelling verleende machtiging als in dat artikel voorgeschreven, behoudens ingeval van vrijwillige uithuisplaatsing door de met gezag belaste ouder zonder bezwaar van de instelling.
9. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of hier sprake is van met gezag belaste ouders die vrijwillig en met gedogen van de instelling de minderjarigen uit huis hebben geplaatst. Naar het oordeel van het hof is dit hier het geval nu de kinderen in het kader van vrijwillige hulpverlening uithuisgeplaatst zijn en eerst later een ondertoezichtstelling is uitgesproken zodat toen BJZ als uitvoerder van de ondertoezichtstelling in beeld kwam. In die zin heeft de vader terecht bezwaar gemaakt tegen de motivering van de rechtbank op dit punt.
10. Van vrijwillige uithuisplaatsing kan echter geen sprake zijn wanneer en zodra één of beide met gezag belaste ouders niet (meer) instemmen met de uithuisplaatsing.
De moeder stemt in met de uithuisplaatsing en met de door BJZ uitgezette lijn ten aanzien van het perspectief van de kinderen. De vader stemt wel in met de uithuisplaatsing op dit moment, maar is het niet eens met het door BJZ genoemde perspectief. Hij wil dat BJZ toewerkt naar plaatsing bij hem en zijn partner en accepteert alleen de uithuisplaatsing gedurende de periode dat wordt toegewerkt naar deze plaatsing, waarbij hij in het midden laat hoeveel tijd deze terugplaatsing in beslag kan nemen en waarbij hij aangeeft te beseffen dat het langere tijd gaat duren.
11. Het hof is van oordeel dat gelet op het standpunt van de vader hier niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke instemming met de uithuisplaatsing. Dit is wel nodig wil er (nog) sprake zijn van vrijwillige uithuisplaatsing. Noodzakelijk kenmerk van het vrijwillige aspect bij hulpverlening in het algemeen en uithuisplaatsing van kinderen in het bijzonder is dat de betrokkenen, in dit geval de ouders, niet alleen instemmen met de uithuisplaatsing op zich, maar ook met de wijze waarop deze uithuisplaatsing wordt uitgevoerd en het beleid en perspectief wat hierin wordt uitgezet. Van deze instemming is bij de vader geen sprake.
Slotsom
12. Gelet op het bovenstaande, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een vrijwillige uithuisplaatsing en is een machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW noodzakelijk. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep bekrachtigen met verbetering van de gronden een en ander zoals hierboven omschreven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
De beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, J.H. Kuiper en E. Groot, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 april 2011 in bijzijn van de griffier.