zaaknummer 200.053.851/01
5 april 2011
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.H. Wijnberg te Groningen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant, hierna ook [appellant] te noemen, is bij exploot van 8 december 2009 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die door de rechtbank Assen onder rolnummer 71877/HA ZA 09-161 zijn gewezen tussen geïntimeerde, toen eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, hierna ook [geïntimeerde] te noemen, en [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en die op 11 maart en 9 september 2009 zijn uitgesproken, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
1.2 [appellant] heeft bij memorie zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof de vonnissen waar¬van beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met ver¬oor¬deling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede (voorwaardelijk) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 95.627,88 met rente en kosten.
1.3 Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
1.5 Ten slotte heeft [appellant] het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aan¬leg en in hoger beroep. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
De rechtbank heeft in het bestreden (eind-)vonnis van 9 september 2009 onder rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 en een aantal feiten vastgesteld. Inzake de juistheid van die feiten betoogt [appellant] door middel van zijn eerste grief dat die vaststelling onvolledig is. Het hof zal op dit punt nog nader terugkomen, maar aangezien de grief de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten op zichzelf niet bestrijdt zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Geen grief is gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 11 maart 2009. In zijn hoger beroep daartegen is [appellant] derhalve niet-ontvankelijk.
4.2 Het gaat in dit geding kortweg (voor een uitgebreidere weergave van de feiten volstaat het hof met een verwijzing naar het bestreden (eind-)vonnis) om het volgende. Partijen zijn op 14 september 1965 in de gemeente Groningen met elkaar in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd; het echtscheidingsvonnis is op 17 januari 1992 ingeschreven. Partijen hebben daarbij geen regeling getroffen ter verdeling of verrekening van de waarde van de pensioenaanspraken van [appellant], die inmiddels, namelijk op 5 oktober 2006, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. [appellant] is op 26 oktober 2004 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldsanering is bij vonnis van de rechtbank Assen van 22 april 2008 geëindigd met de bepaling dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn. De centrale, partijen verdeeld houdende vraag is of dit nu ook geldt voor de rechten die [geïntimeerde] wil doen gelden in verband met de pensioenaanspraken van [appellant]. [geïntimeerde] meent dat zulks niet het geval is en wenst alsnog verdeling; [appellant] daarentegen is van mening dat op grond van het bepaalde in artikel 299 lid 1 van de Faillissementswet de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van alle vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering bestaan en dat derhalve de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de pensioenaanspraken niet langer afdwingbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op zichzelf genomen juist is dat [geïntimeerde] ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een recht verkreeg op verrekening van de pensioenrechten, maar dat recht heeft, naar het oordeel van de rechtbank, een zodanig voorwaardelijk karakter dat pas sprake is van een vordering op het moment dat een pensioentermijn van de man opeisbaar wordt. Tegen dat oordeel komt de man op met zijn tweede en derde grief.
4.3 Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij treffen doel. Aangezien het huwelijk van partijen door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op 17 januari 1992 is geëindigd, ontstond op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503, LJN: AG4271 (Boon/Van Loon) voor [geïntimeerde] op dat moment, voor zover [appellant] staande het huwelijk pensioenaanspraken had opgebouwd, recht op pensioenverevening, aangezien partijen de toepasselijk-heid daarvan niet hadden uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden, noch bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Naar blijkt uit dat arrest hadden partijen in beginsel de vrijheid om de verrekening te doen plaatsvinden door onmiddellijke uitkering van het [geïntimeerde] toekomende, doch zij hadden ook kunnen verkiezen in het geheel niet te verrekenen, dan wel de verrekening te doen geschieden in de vorm van een uitkering waarvan de termijnen opeisbaar zouden worden naar mate de termijnen van het ouderdomspensioen van de man opeisbaar zouden worden. De daartoe noodzakelijke actuariële berekeningen hebben partijen, ofschoon zij dat in beginsel hadden kunnen doen, in 1992 niet laten maken. Deze berekeningen hadden, naar valt aan te nemen, geleid tot een bepaald nominaal, per termijn uit te keren bedrag, dat als zodanig in beginsel niet meer voor wijziging vatbaar zou zijn geweest. Daarmee staat vast, dat weliswaar ten tijde van de echtscheiding het bedrag waartoe [geïntimeerde] gerechtigd was uit hoofde van de pensioenverrekening weliswaar nog niet bepaald, maar wel degelijk bepaalbaar was. Haar aanspraak daarop kon zij zelf vorm geven; zij kon daarvan bij schriftelijke overeenkomst afstand doen; zij kon de betalingswijze beïnvloeden. Daarmee bestond de vordering in de zin van het bepaalde in artikel 299 lid 1 van de Faillissementswet. Op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel kon de uit deze aanspraak voortvloeiende rechtsvordering op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie.
4.4 Aan het bestaan van haar aanspraak doet, anders dan de rechtbank oordeelde, niet af, dat die mogelijk onderworpen zou zijn aan een ontbindende voorwaarde of een tijdsbepaling. Op grond van het bepaalde in de artikelen 129 en volgende van de Faillissementswet geldt immers dat een dergelijke vordering voor haar actuele waarde wordt geverifieerd. Zulks is ook in overeenstemming met de vaste rechtspraak (b.v. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554 m.nt. EAAL onder NJ 1984, 555), waarin is overwogen dat, wanneer de verrekening van de pensioenrechten plaatsvindt door het opleggen aan de tot verrekening verplichte echtgenoot van een voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van beide echtgenoten is gebonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, het bedrag van deze uitkering dient te worden vastgesteld met inachtneming van een berekening van de goede en kwade kansen die in het voorwaardelijke karakter van de uitkering besloten liggen. Hieruit volgt dat de schuldsanering tevens werkt ten aanzien van de aanspraak van [geïntimeerde] op pensioenverrekening, nu die aanspraak reeds bestond ten tijde van de uitspraak van 26 oktober 2004 tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Vanwege de devolutieve werking van het appel merkt het hof nog op dat de in eerste aanleg door [geïntimeerde] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (dat zich bij de stukken bevindt) ter comparitie vertolkte stelling, dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van het pensioen, geen steun vindt in het recht, naar tevens blijkt uit HR 4 juni 2004, NJ 2004, 412, LJN: AO5665. De vordering van [geïntimeerde] dient dan ook te worden afgewezen.
5.1 [appellant] dient niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 11 maart 2009. De grieven 2 en 3 van [appellant] tegen het eindvonnis van 9 september 2009 slagen. Dat vonnis dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] dienen alsnog te worden afgewezen. Bij behandeling van de overige grieven heeft [appellant] geen belang. Aangezien [appellant] zijn reconventionele vordering in hoger beroep slechts aan de orde heeft gesteld voor het (zich niet voordoende) geval dat de vonnissen waarvan beroep zouden worden bekrachtigd, behoeft die vordering geen behandeling. Daar partijen gewezen echtelieden zijn zal het hof de kosten van beide instanties compenseren in voege als hierna te melden.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het (tussen-)vonnis van 11 maart 2009;
vernietigt het (eind-)vonnis van 9 september 2009;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de hare drage.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, H.J.M. Boukema en E.J.H. Schrage en uitgesproken ter openbare te¬rechtzitting van 5 april 2011 door de rolraads¬heer.