ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ0965

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.043.372/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverevening tussen voormalige echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vrouw] tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin werd geoordeeld over de verdeling van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. De partijen, [de man] en [de vrouw], waren van 19 juli 1968 tot 17 januari 2003 met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk heeft [de vrouw] ouderdomspensioen opgebouwd bij het ABP. Op 30 juni 2006, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, werd zij gerechtigd tot dit pensioen. [de man] heeft op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) recht op de helft van dit pensioen. Echter, [de vrouw] heeft besloten om haar pensioenuitkering nog niet aan te vragen, wat tot een geschil heeft geleid.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de rechtsverhouding tussen voormalige echtgenoten wordt beheerst door redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft vastgesteld dat het pensioenvereveningsrecht van [de man] een afhankelijk recht is, wat betekent dat zijn recht op betaling pas ontstaat wanneer [de vrouw] haar pensioenaanvraag indient. Het hof heeft ook opgemerkt dat de informatie van het ABP aangeeft dat het uitstellen van de aanvraag door [de vrouw] niet leidt tot een verhoging van haar pensioenaanspraak.

Het hof heeft [de vrouw] de gelegenheid gegeven om haar pensioenaanvraag in te dienen voor de eerste dag van de maand waarin zij 70 jaar wordt, en heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden. Het hof heeft voorts overwogen dat, indien partijen de procedure willen voortzetten, er nog vragen zijn over de toewijsbaarheid van de vorderingen van [de man]. Het hof heeft besloten om de proceskosten tussen partijen te compenseren, gezien hun voormalige echtelijke relatie. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2011.

Uitspraak

zaaknummer 200.043.372/01
29 maart 2011
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. C. Heijs, te Groningen,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. R.J. Skála, te Haren (Groningen).
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Geïntimeerde in het incidenteel appel, [de vrouw], is bij exploot van 18 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Groningen onder zaaknummer/
rolnummer 105150/HAZA 08-811 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 25 maart 2009, met dagvaarding van appellant in het incidenteel appel, [de man], voor dit hof tegen 8 september 2009.
1.2 [de vrouw] heeft de zaak niet aangebracht bij het hof. [de man] heeft daarop van zijn kant het voornemen opgevat om de zaak op de rol van het hof te laten inschrijven, dat bij exploot van 21 september 2009 aan [de vrouw] aangezegd en haar opgeroepen tegen 27 oktober 2009. Bij herstelexploot van 2 oktober 2009 heeft [de man] vervolgens laatstgenoemde datum veranderd in 13 oktober 2009 en [de vrouw] tegen die datum opgeroepen.
1.3 [de man] heeft bij memorie acht grieven tegen het in conventie gewezen gedeelte van het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, te weten voor zover het gaat om de in conventie onder 5.2 tot en met 5.5 gegeven beslissingen, en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alle zal toewijzen, met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, alles zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
1.4 [de vrouw] heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, kosten rechtens, uitvoerbaar bij voorraad.
1.5 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven in incidenteel appel.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging nummer 2 onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
4.1.1 [de man] en [de vrouw] zijn van 19 juli 1968 tot 17 januari 2003 met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden door echtscheiding.
4.1.2 [de vrouw] heeft tijdens het huwelijk bij het ABP ouderdomspensioen opgebouwd. [de vrouw] is op 30 juni 2006, toen zij de leeftijd van 65 jaren bereikte, gerechtigd geworden tot haar bij het ABP opgebouwde ouderdomspensioen.
4.1.3 [de man] heeft op grond van artikel 2 lid 6 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) jegens [de vrouw] recht gekregen op uitbetaling van de helft van dit pensioen.
4.1.4 [de vrouw] heeft besloten het haar toekomende ouderdomspensioen vooralsnog niet aan te vragen. Zij heeft dan ook tot nu toe geen pensioenuitkering ontvangen.
4.1.5 Tegen deze keuze van [de vrouw] is [de man] in het geweer gekomen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het [de vrouw] jegens hem niet vrijstaat om de uitkering van haar ouderdomspensioen tegen te houden door de pensioenuitkering niet aan te vragen.
[de man] en [de vrouw] hebben hun geschil niet onderling kunnen oplossen. [de man] heeft [de vrouw] in rechte betrokken.
4.1.6 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld, voor zover thans nog van belang, dat [de vrouw] niet kan worden gedwongen om te bewerkstelligen dat [de man] alsnog een rechtstreeks recht jegens het ABP krijgt op het hem toekomende gedeelte van haar ouderdomspensioen. Ook staat het [de vrouw] vrij, aldus de rechtbank voorts, om de ingangsdatum van haar pensioen te verleggen. Wel heeft de rechtbank [de vrouw] gehouden geoordeeld om tijdig aan [de man] te laten weten, dat zij aanspraak op haar pensioenuitkering heeft gemaakt.
4.2 [de man] is in dit hoger beroep met zijn grieven tegen verschillende onderdelen van het bestreden vonnis opgekomen.
De door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht die inhoudt dat [de man] recht heeft op de helft van het tijdens het huwelijk van partijen door [de vrouw] bij het ABP opgebouwde ouderdomspensioen onder klantnummer [nummer] zoals dit blijkt uit productie 12 overgelegd bij dagvaarding, is door geen van partijen in het hoger beroep betrokken. Zij vormt dus voor het hof uitgangspunt.
4.3 Met de rechtbank beschouwt het hof het als een gegeven dat de termijn die wordt bedoeld in het tweede lid van artikel 2 Wvps is verstreken. [de man] heeft de gevolgen daarvan te aanvaarden. De systematiek van artikel 2 Wvps brengt mee dat [de man] na het verstrijken van genoemde termijn voor een rechtstreeks recht jegens het ABP de medewerking van [de vrouw] nodig heeft. Als [de vrouw] deze medewerking niet wenst te verlenen, kan [de man] deze in beginsel niet meer afdwingen. Er is plaats voor een uitzondering in het geval het uitblijven van medewerking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld. De vraag of zich hier een dergelijk geval voordoet laat het hof rusten in verband met hetgeen hierna zal worden besproken.
4.4 De grieven III tot en met VII lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.5 Bij de bespreking van de kwestie die partijen verdeeld houdt stelt het hof voorop dat daarbij zowel het belang van [de man] als dat van [de vrouw] in hoge mate is betrokken.
Omdat de rechtsverhouding van voormalige echtgenoten bij uitstek wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid behoren beide partijen over en weer rekening te houden met het gerechtvaardigde belang van de ander.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat het pensioenvereveningsrecht dat [de man] heeft ingeroepen, slechts een afhankelijk recht is. Zijn recht op betaling ontstaat in beginsel pas, als aan [de vrouw] ouderdomspensioen wordt uitgekeerd.
4.6 De informatie van het ABP waarop [de man] zich heeft beroepen bevat sterke aanwijzing dat [de vrouw] door de aanvraag van haar pensioenuitkering uit te stellen niet heeft bereikt dat haar pensioenaanspraak is gegroeid. Het ABP schrijft daarover in zijn brief van 23 oktober 2009 aan [de man]: “Op uw vraag over de oprenting van pensioen door het later aanvragen kan ik u het volgende meedelen: Voor slapers geldt dat het pensioen altijd ingaat op de leeftijd van 65 jaar. Later aanvragen, om op die manier een hogere uitkering te ontvangen, heeft dan ook geen zin. ABP is op grond van de nieuwe pensioenwet van 2007 verplicht om met volledig terugwerkende kracht het pensioen alsnog uit te keren. Doordat wij met t.w.k. alle termijnen alsnog uitbetalen, is er dan ook geen sprake van oprenten van de maandelijkse betaling.”
De stellingen van [de vrouw] houden een ontoereikende betwisting van deze informatie in. Gesteld noch gebleken is verder dat [de vrouw] vanaf haar 65ste levensjaar heeft doorgewerkt. Dat betekent dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, [de vrouw] als een zogenoemde slaper moet worden beschouwd en dat zij het door haar gestelde belang bij uitstel van haar aanvraag, verhoging van de pensioengrondslag, niet had.
In haar rechtsverhouding met [de man] kan zij daaraan dan ook geen argument ontlenen om de aanvraag van haar pensioenuitkering uit te stellen.
Aan artikel 8 Wvps komt in dit verband verder geen betekenis toe.
4.7 Verdere belangenafweging kan naar het oordeel van het hof in dit stadium van het geding achterwege blijven, omdat [de vrouw] te kennen heeft gegeven dat zij uiterlijk voor de eerste dag van de maand waarin zij 70 jaren oud wordt, in casu op 31 mei 2011, haar pensioenaanvraag zal indienen bij het ABP.
In aanmerking genomen de korte termijn die tot 31 mei 2011 nog rest, komt het het hof raadzaam voor om, alvorens verder te beslissen, [de vrouw] de gelegenheid te geven om uitvoering te geven aan haar voornemen om de uitkering van haar ouderdomspensioen aan te vragen en om, naar het hof haar stellingen begrijpt, te bewerkstelligen dat aan [de man] het hem toekomende gedeelte wordt betaald, nu en in de toekomst.
Deze door [de vrouw] voorgenomen handelwijze biedt immers de oplossing van het geschil die ook [de man] nastreeft.
4.8 Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 2 augustus 2011 teneinde van partijen te vernemen of [de vrouw] haar voornemen heeft uitgevoerd. [de vrouw] zal daartoe een akte kunnen nemen waarop [de man] zal mogen reageren met een antwoordakte.
4.9 Voor het geval partijen de procedure zouden willen voortzetten overweegt het hof nog als volgt.
Hetgeen [de man] op de voet van het bepaalde in artikel 3:299 Burgerlijk Wetboek onder II van zijn petitum heeft gevorderd is niet zonder meer toewijsbaar. [de man] heeft immers een verplichting aangewezen die voor [de vrouw] in beginsel niet bestaat. Het hof zal moeten onderzoeken of de vordering onder II van [de man] tot een veroordeling van [de vrouw] kan leiden en zo ja, tot welke.
Het zou praktisch kunnen zijn, wanneer [de vrouw] in de toekomst haar medewerking zou willen verlenen aan de regeling die [de man] voor ogen staat. [de vrouw] kan zich daarover uitlaten.
[de man] heeft de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende gespecificeerd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Omdat partijen voormalige echtelieden zijn, is het hof in beginsel van plan om de proceskosten tussen hen te compenseren in die zin dat ieder de eigen proceskosten heeft te dragen.
4.10 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2011 voor een akte aan de zijde van [de vrouw] met het hierboven in rechtsoverweging 4.8 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep,
C.A. Joustra en D.J. Oranje en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2011 door de rolraadsheer.