ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ0932

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002222-10
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude en inlichtingenplicht in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 8 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen. De verdachte, die een WWB-uitkering ontving in de vorm van leenbijstand van de gemeente, heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken over haar gezamenlijke huishouding met een medeverdachte. Het hof oordeelt dat de inlichtingenplicht ook van toepassing is op leenbijstand en dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten deze informatie te verstrekken, wat kan leiden tot bevoordeling van zichzelf of een ander. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 70 uur, waarvan de helft voorwaardelijk, waarbij het hof rekening hield met haar gezondheidstoestand, hoewel deze niet voldoende was onderbouwd.

Het hof heeft het beroep op een schulduitsluitingsgrond verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte niet in staat was om de juiste informatie te verstrekken. De verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat haar woonsituatie van belang was voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bewezen verklaarde werd gekwalificeerd als een misdrijf. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ontvanger van bijstand om correcte informatie te verstrekken aan de gemeente, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

Gerechtshof te Leeuwarden
Parketnummer:24-002222-10
Parketnummer eerste aanleg: 19-081380-09
Arrest van 8 april 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden, enkelvoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen van 20 september 2010 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1962] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
niet ter terechtzitting verschenen.
Wel verschenen is de raadsman van verdachte mr. J.T. Schlepers, advocaat te Stadskanaal.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal bevestigen
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, ten laste gelegd, dat:
zij op een of meer tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 mei 2009 te [plaats], gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering via de gemeente [gemeente], dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, aan de (afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de) gemeente [gemeente] in het geheel niet gemeld dat zij in genoemde periode met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Wet werk en bijstand heeft gevoerd, zulks terwijl dat (telkens) wel het geval was;
en subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, op of omstreeks 05 februari 2008 en/of op of omstreeks 17 juni 2008 en/of op of omstreeks 21 maart 2009, te [plaats], althans in Nederland, (telkens) een geschrift -Rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB -, door middel waarvan zij schriftelijk opgave heeft gedaan aan (de afdeling sociale Zaken en Werkgelegenheid van) de gemeente [gemeente] van gegevens, welke noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of van het bedrag van die uitkering over het tijdvak waarop die opgave betrekking had, welk geschrift (telkens) bestemd was om tot bewijs te dienen van de daarin vermelde feiten, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door in dat geschrift de daarin voorkomende vragen/vraag met betrekking tot haar woonsituatie en/of haar persoonsgegevens (bijvoorbeeld of er wijziging was van het aantal personen wonend op haar adres in verband met inwoning en/of samenwoning), (telkens) hetzij niet, hetzij ontkennend te beantwoorden, zulks terwijl in werkelijkheid zij, verdachte, in de periode van 02 oktober 2007 tot en met 31 mei 2009, met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, althans dat [medeverdachte] in genoemde periode zijn hoofdverblijf in de door verdachte bewoonde woning heeft gehad;
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Namens verdachte is aangevoerd dat zij dient te worden vrijgesproken van het haar primair en subsidiair tenlastegelegde omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Door financiële problemen die voortvloeiden uit de strafzaak onder parketnummer
08-700426-06, was verdachte in 2007 verstoken van inkomen en had zij al gedurende langere tijd de premie voor de ziektekostenpremie niet voldaan. Zij kampt sinds 2005 met ernstige gezondheidsproblemen en was in 2007 frequent aangewezen op medische zorg en specialistische ziekenhuishulp. Het ziekenhuis wees verdachte erop dat het onverzekerd zijn consequenties zou kunnen hebben voor de voortzetting van haar medische behandeling. Verdachte was toen fysiek en psychisch te ziek om zelfs maar een stap buiten de deur te zetten. Op advies van de raadsman heeft dhr. [medeverdachte], met wie verdachte sinds begin jaren negentig van de vorige eeuw een affectieve relatie heeft, toen namens verdachte bij de Gemeente [gemeente] om financiële hulp gevraagd en daarvoor de benodigde gegevens verstrekt. De labiele geestesgesteldheid c.q. gezondheidstoestand van verdachte baarde en baart zorgen. [medeverdachte] verbleef daarom meer dan voorheen bij verdachte en zorgde voor haar. Bij de aanvraag voor een vorm van bijstand is dat ook met zoveel woorden aan de Gemeente toegelicht.
De Gemeente heeft verdachte met ingang van 2 oktober 2007 "leenbijstand" verstrekt en bepaald dat zij met ingang van januari 2008 geen 'rechtmatigheidsformulieren' meer hoefde in te leveren tenzij sprake is van gewijzigde omstandigheden.
De Gemeente heeft bij beslissing van 22 juli 2009 de aan verdachte verstrekte leenbijstand teruggevorderd. [verdachte] heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt en gemotiveerd uiteengezet dat er geen sprake was van een economische eenheid of samenwonen. Gelet op haar hulpbehoevende situatie en bij gebreke van andere hulp verbleef [medeverdachte] noodgedwongen méér dan voorheen met haar op haar adres. Het bezwaar van verdachte is op 8 juli 2010 gegrond verklaard. De Gemeente heeft daarmee onherroepelijk vastgesteld dat verdachte haar bij haar aanvraag om "leenbijstand" niet onjuist danwel onvolledig heeft geïnformeerd. Ook ontbreekt elk bewijs van opzet dienaangaande alsmede het oogmerk van het valse karakter en het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aldus de raadsman.
Bij de beoordeling van deze zaak stelt het hof het volgende voorop.
Artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) luidt:
"Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins."
Artikel 48 WWB luidt voor zover hier van belang:
'1. Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.
2. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; "
Uit de hiervoor vermelde artikelen volgt dat bijstand verleend in de vorm van een geldlening, zogenaamde leenbijstand, ook bijstand is. De inlichtingenplicht is ook daarop van toepassing.
Het hof overweegt dat verdachte tijdens de beide verhoren op 23 juni 2009 tegenover de sociale recherche het volgende heeft verklaard. [medeverdachte] woont al twee jaar bij haar in de woning. Hij is haar steun en toeverlaat. Hij heeft een woning in Duitsland, maar verblijft daar nooit. Hij gaat 's ochtends naar zijn werk en keert
s' avonds terug naar haar huis. Zij betaalt de huur en het gas en licht voor de woning. Zij doen wel eens samen boodschappen en soms betaalt [medeverdachte] die. Een deel van zijn kleding ligt bij haar en zij wast zijn kleding ook voor hem. In de weekeinden neemt [medeverdachte] haar regelmatig mee uit eten en soms springt hij financieel bij als zij niet helemaal uitkomt met haar geld. Verder heeft zij verklaard dat zij
[medeverdachte] tijdens het invullen van het rechtmatigheidsonderzoeksformulier wel eens heeft gevraagd of zij moest opgeven dat hij zo vaak bij haar was.
De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring die [medeverdachte] als medeverdachte op 23 juni 2009 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Ook hij heeft verklaard dat hij in ieder geval twee jaar hoofdzakelijk bij verdachte verblijft en bij haar slaapt. Zijn kleding ligt in haar huis. Hij neemt meestal eten mee en doet ook boodschappen waarvan hij zelf mee-eet.
Aan de verklaring van verdachte en [medeverdachte] kan het bewijs worden ontleend dat [medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde periode zijn hoofdverblijf bij verdachte had en verdachte daarmee gelet op artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde. Dat de reden daarvoor ligt in de gestelde bijzonder medische en psychische toestand van verdachte en zij niet 'als man en vrouw leven', doet daaraan niet af.
Verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze omstandigheden van belang waren voor het vaststellen van haar recht op een uitkering of de hoogte daarvan en derhalve had zij deze moeten melden aan de sociale dienst, opdat de sociale dienst de feitelijke situatie kon beoordelen. Verdachte heeft dit nagelaten. Tijdens haar verhoor op 23 juni 2009 heeft zij verklaard tijdens de aanvraag van de uitkering niet expliciet te hebben aangegeven dat zij samenwoont met [medeverdachte]. Getuige [getuige], sociaal rechercheur, heeft verklaard [medeverdachte] tijdens het gesprek bij verdachte thuis over de aanvraag van de uitkering desgevraagd heeft verklaard niet op het adres van verdachte te wonen. Op het formulier Aanvraag bijstandsuitkering WWB heeft zij ingevuld dat zij alleenwonend is en op de door haar ingevulde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren WWB heeft zij bij de vragen naar een partner (en of die in hoofdzaak op het opgegeven adres verblijft) telkens ingevuld "n.v.t." en ook bij de vraag of er in deze periode een wijziging is gekomen in haar woonsituatie heeft zij telkens "nee" ingevuld.
Het hof verwerpt het verweer dat verdachte de Gemeente voorafgaande aan de toekenning van bijstand voldoende duidelijk heeft geïnformeerd over haar woonsituatie.
Dat aan het Besluit op bezwaar van 8 juli 2010 van de Gemeente de conclusie kan worden verbonden dat de Gemeente heeft vastgesteld dat verdachte haar bij haar aanvraag om "leenbijstand" niet onjuist danwel onvolledig heeft geïnformeerd, zoals namens verdachte wordt aangevoerd, is onjuist.
In het door de raadsman ter terechtzitting van de politierechter van 20 september 2010 overgelegde Besluit op bezwaar is als conclusie vermeld: "Gelet op de aanwezige stukken en de wettelijke kaders komen wij tot de conclusie dat wij ten onrechte zijn overgegaan tot terugvordering van de aan u verstrekte bijstand."Het Besluit luidt voor zover hier van belang: "Wij hebben besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren. Dit betekent dat de verstrekte leenbijstand als lening in stand blijft. Er wordt afgezien van terugvordering van de leenbijstand. Er is pas sprake van terugvordering / aflossing/ terugbetalen op het moment dat u duidelijkheid heeft over het al dan niet vrijkomen van gelden op de derdenrekening."
Noch daargelaten dat deze bestuursrechtelijke procedure los staat van de onderhavige strafrechtelijke zaak, ziet het besluit enkel op de vraag of de betaalde bijstand (thans) kan worden teruggevorderd, niet op de vraag of die bijstand terecht is verleend en met name niet op de in deze te beantwoorden vraag of de verdachte aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.
Gelet op het voorgaande acht het hof het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 mei 2009 te [plaats], gemeente [gemeente] in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering via de gemeente [gemeente], dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, aan de gemeente [gemeente] in het geheel niet gemeld dat zij in genoemde periode met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Wet Werk en bijstand heeft gevoerd, zulks terwijl dat wel het geval was;
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
In strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
Strafbaarheid
Namens verdachte is een beroep gedaan op een schulduitsliutingsgrond, leidende tot ontslag van alle rechtsvervolging. Hiertoe is gesteld dat verdachte bij al hetgeen zij in haar crisissituatie - het wel of niet kunnen rekenen op medische hulp - heeft gedaan, overtuigd was van de rechtens correcte wijze van informatieverstrekking en dat haar wellicht minder kritische houding bij de informatieverstrekking aan de Gemeente met name is veroorzaakt door haar gezondheidsklachten en daarmee gepaard gaande behoefte aan zekerheid omtrent eventueel noodzakelijke medische zorgverlening.
Het hof verwerpt het beroep op een (door de raadsman niet nader aangeduide) schulduitsluitingsgrond nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van zodanige omstandigheden, in de persoonlijke sfeer van de verdachte gelegen of anderszins, dat het bewezenverklaarde niet aan haar kan worden verweten.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden ook overigens niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Namens verdachte is aangevoerd dat schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel zou moeten volgen gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige situatie en haar verslechterde gezondheid, zoals die ter terechtzitting nader is toegelicht door de raadsman.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Hetgeen is aangevoerd omtrent de gezondheidssituatie van verdachte is niet onderbouwd met een medische verklaring of ander rapport. Desondanks zal het hof in beperkte mate rekening houden met hetgeen daaromtrent is aangevoerd en in zoverre afwijken van hetgeen de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 februari 2011, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof een werkstraf voor de duur van 70 uren, subsidiair te vervangen door 35 dagen hechtenis, waarvan de helft voorwaardelijk passend en geboden.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van zeventig uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van vijfendertig dagen zal worden toegepast;
beveelt dat een gedeelte van de werkstraf groot vijfendertig uren, subsidiair zeventien dagen vervangende hechtenis, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink als griffier.