ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ0226

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002524-10
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet en verwerping van noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 31 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag, waarbij hij met een mes het slachtoffer, [benadeelde], heeft verwond. De gedragingen van de verdachte werden door het hof als zodanig gericht op de dood van het slachtoffer aangemerkt, dat het hof oordeelde dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het verweer van de verdachte dat hij handelde uit noodweer werd door het hof verworpen, omdat er geen feitelijke grondslag voor dit verweer aanwezig was. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte tot een gevangenisstraf van vier jaren zou worden veroordeeld, met aftrek van voorarrest, en dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij zou worden toegewezen.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van enkele overwegingen met betrekking tot het opzet en de strafbaarheid. Het hof oordeelde dat de verdachte zonder enige aanleiding het slachtoffer had aangevallen en dat hij met opzet de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard. De raadsman van de verdachte had aangevoerd dat er sprake was van noodweer, maar het hof concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof achtte de verdachte strafbaar en bevestigde het vonnis van de rechtbank, met verbetering en aanvulling van gronden.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002524-10
Parketnummer eerste aanleg: 18-630646-09 en 18-670051-08 (TUL)
Arrest van 31 maart 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2010 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1986] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in P.I. HvB Ter Apel te Ter Apel,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. S. de Korte, advocaat te Utrecht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, heeft op een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en op een vordering tot tenuitvoerlegging beslist, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging zal toewijzen en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De beslissing op het hoger beroep.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafoplegging en de benadeelde partij [benadeelde] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing ten aanzien van de vordering na voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 18/670051-08, alsmede de bij deze beslissingen gegeven motiveringen, met uitzondering van de in het vonnis opgenomen overwegingen ten aanzien van het opzet en de strafbaarheid. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre met aanvulling en verbetering van gronden bevestigen.
Verbetering van de bewijsoverweging ten aanzien van het opzet
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte het opzet had op de dood of zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde]. Uit de medische informatie met betrekking tot het letsel van [benadeelde] blijkt dat slechts sprake was van enkele kleine verwondingen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het hem onder primair ten laste gelegde.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg - in casu de dood of zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijke opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Vast staat dat verdachte aangever [benadeelde] met een mes in het hoofd en in de schouder heeft gestoken en hem, terwijl [benadeelde] op de grond lag, heeft geschopt en geslagen. Deze gedragingen van verdachte kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van [benadeelde] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Contra-indicaties hiervoor heeft het hof niet aangetroffen. Gelet op vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijke opzet had op de dood van [benadeelde].
Strafbaarheid
De raadsman heeft aangevoerd dat bij verdachte sprake was van noodweer dan wel noodweerexces. Verdachte werd geslagen en voelde opeens een mes. Dit mes heeft verdachte van aangever [benadeelde] afgepakt en de verwondingen in de hand van verdachte passen daarbij, aldus de raadsman.
In de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen, welke door het hof worden overgenomen, ligt reeds besloten dat verdachte zonder enige aanleiding aangever [benadeelde] heeft aangevallen en dat het verdachte was die het mes uit zijn vest pakte en hiermee op aangever begon in te slaan. Dit brengt mee dat het verweer dat verdachte uit noodweer handelde feitelijke grondslag mist en er geen sprake was of is geweest van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In het verlengde hiervan kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Het beroep op noodweer(exces) faalt derhalve.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden ook overigens niet aanwezig geacht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
Bevestigt, met verbetering en aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, mr. K.J. van Dijk en mr. A.J. Rietveld, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier, zijnde de griffier buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.