4.1 Belanghebbende heeft om niet een erfpachtrecht op de landbouwgrond verkregen. Belanghebbende is het met de Inspecteur eens dat een eventueel bij het begin van de erfpacht behaald voordeel op het moment van realisatie daarvan belast dient te worden. Nu volgens belanghebbende aan het door hem verkregen recht geen waarde kan worden toegekend, omdat het recht bij het begin van de erfpacht nihil bedraagt, betekent dit dat een realisatievoordeel ontbreekt. De Inspecteur is van mening dat het erfpachtrecht op het moment van verkrijgen een waarde vertegenwoordigt van fl. 23.285 per hectare. Dit voordeel heeft belanghebbende, aldus de Inspecteur, gerealiseerd op het moment van verkoop tot het bedrag van de op het realisatiemoment geldende waarde. De waarde van het erfpachtrecht op dat latere realisatiemoment van fl. 7.379 per hectare is tussen partijen niet in geschil. De Inspecteur heeft deze waarde in het betreffende jaar in de heffing betrokken.
4.2 Belanghebbendes primaire stelling dat de beginwaarde van het erfpachtrecht nihil bedraagt, is naar het oordeel van het Hof niet juist. Belanghebbende krijgt de mogelijkheid de betreffende grond in het agrarische bedrijf aan te wenden zonder dat daarvoor een financiering afgesloten hoeft te worden, waardoor, zoals de Inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld, de financieringslast van de agrariër wordt verlaagd. Daarbij wordt de canon gedurende een lange periode bepaald op een gunstig percentage van 2,5% van de waarde van de landbouwgrond bij vaststelling van de canon. Dat dit percentage gunstig is volgt uit het de kapitalisatiefactor van ongeveer 7% die beide partijen gebruiken bij de berekening van de contante waarde van de canon. Daarom komt aan het erfpachtrecht op moment van verkrijging daarvan een waarde toe. Dat het recht op dat moment een waarde heeft blijkt uit het feit dat, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, er veel gegadigden voor de regeling waren en voorts uit het feit dat bij de latere aankoop van de blote eigendom aan het erfpachtrecht een waarde door Dienst Domeinen en belanghebbende is toegekend.
4.3 Belanghebbende verdedigt subsidiair, dat bij het vaststellen van de waarde van het erfpachtrecht uitgegaan moet worden van de waarde van de grond in verpachte staat, welke de helft bedraagt van de waarde vrij te aanvaarden. Onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, 17 juli 1986, nr. 2425/80 en 2426/80 stelt belanghebbende, dat hij hiermee de waardedrukkende invloed van het vervreemdingsverbod verdisconteert. Uitgaande van de veronderstelling dat de waarde van de blote eigendom en de waarde van het erfpachtrecht samen de waarde in het economische verkeer bedragen, ziet het Hof geen reden om voor de bepaling van de waarde van het recht van erfpacht uit te gaan van een waarde in verpachte staat; de landbouwgrond is immers niet verpacht. Als de waarde van het erfpachtrecht juist wordt vastgesteld, bestaat er geen reden met een extra waardedrukkende factor rekening te houden vanwege het recht tot gebruik van de grond door een ander dan de eigenaar.
4.4 Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat voor de waarde moet worden uitgegaan van de zogenoemde Friese methode. Hij concludeert dan tot een beginwaarde van het erfpachtrecht van fl. 9.007 per hectare.
4.5 De waarde die door belanghebbende als meer subsidiaire standpunt wordt verdedigd, is hoger dan het bedrag dat de Inspecteur in hoger beroep tot de winst heeft gerekend ter zake van de realisatie van de beginwaarde van het erfpachtrecht, namelijk fl. 7.379 per hectare. De door belanghebbende voorgestane toepassing van de Friese methode leidt niet tot een lagere aanslag. Dat de Inspecteur niet de beginwaarde van het erfpachtrecht in de heffing heeft betrokken, maar de waarde daarvan op het moment van aankoop van de blote eigendom, doet hier niet aan af. De waarde van het erfpachtrecht op moment van aankoop van de blote eigendom is tussen partijen niet in geschil. De Inspecteur heeft de aanslag op dit punt niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
4.6 Gelet op wat hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen komt het Hof aan de behandeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het getuigenaanbod dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gedaan niet toe.
Verkrijging van de blote eigendom
4.7 Belanghebbende heeft de blote eigendom van de Dienst Domeinen gekocht voor een bedrag van fl. 1.020.000. De waarde van de blote eigendom is bepaald door de getaxeerde waarde van de landbouwgrond in vrij te aanvaarden staat te verlagen met een bedrag voor het op de landbouwgrond drukkende erfpachtrecht. De Dienst Domeinen heeft deze waardedruk van het erfpachtrecht uitgedrukt in een bepaald percentage van de waarde van die grond in vrij te aanvaarden staat (hierna: de theoretische waardedruk van het erfpachtrecht). De Inspecteur heeft het verschil tussen de theoretische waardedruk van het erfpachtrecht en de tussen partijen niet in geschil zijnde waarde van het erfpachtrecht op het moment dat de blote eigendom van de landbouwgrond is verworven, tot de winst uit onderneming gerekend. Belanghebbende brengt hiertegen in dat dit voordeel valt onder de landbouwvrijstelling.
4.8 Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur aannemelijk, dat belanghebbende bij de verkrijging van de blote eigendom van de Dienst Domeinen een voordeel heeft behaald, doordat de Dienst Domeinen van een hogere waardedruk van het erfpachtrecht is uitgegaan dan de werkelijke waardedruk daarvan. De Inspecteur heeft hiervoor onder andere verwezen naar de onder 2.12 genoemde taxatie en naar het (deels) ontbreken van een verband tussen de hoogte van de door de Dienst Domeinen berekende theoretische waardedruk van het erfpachtrecht en de resterende duur van het erfpachtrecht. Dit voordeel heeft belanghebbende gerealiseerd bij verkoop van de landbouwgrond.
4.9 Belanghebbende is van mening dat dit voordeel valt onder de toepassing van de landbouwvrijstelling. Dan rust op hem de last te bewijzen, dat aan de voorwaarden voor toepassing van de landbouwvrijstelling is voldaan. Belanghebbendes stelling dat in het erfpachtrecht een kooprecht besloten ligt, faalt, omdat een dergelijk recht niet in de onder 2.2 genoemde akte is opgenomen en van een latere aanpassing van de akte op dit punt niet is gebleken. Belanghebbende draagt voorts aan dat de Dienst Domeinen in opdracht van het Ministerie van Financiën een compensatie verleent aan erfpachters, omdat aan hen de waardestijging van de grond niet toekomt. De Inspecteur stelt dat een dergelijk beleid niet is gevoerd en brengt hier tegen in dat de Dienst Domeinen bij de waardering van het erfpachtrecht in de loop van de tijd telkens wisselende werkwijzen heeft gevolgd, waarbij verschillende percentages voor de waardebepaling van de theoretische waardedruk van het erfpachtrecht zijn gehanteerd. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur maakt belanghebbende zijn niet nader onderbouwde stelling dat het beleid van de Dienst Domeinen verband houdt met de waardestijging van de landbouwgrond niet aannemelijk. De Inspecteur heeft dan ook terecht de landbouwvrijstelling op dit voordeel niet toegepast.
Verschil getaxeerde waarde Dienst Domeinen en verkoopprijs aan derden
4.10 Tot slot heeft de Inspecteur tot de winst van belanghebbende gerekend het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs aan derden en de ten behoeve van de aankoop van de blote eigendom bij taxatie vastgestelde waarde van de landbouwgrond. Hij draagt daarvoor enerzijds aan dat het meerdere een vergoeding is voor de door belanghebbende aan de landbouwgrond aangebrachte verbeteringen en anderzijds een verkoopvoordeel.
4.11 Belanghebbende beroept zich op toepassing van de landbouwvrijstelling op dit voordeel. Hiervoor draagt hij aan dat de door de Dienst Domeinen gehanteerde waarde in vrij te aanvaarden staat gelijk is aan de waarde in het economische verkeer, omdat een onafhankelijke taxateur de waarde heeft vastgesteld en de waarde is gehanteerd in een transactie tussen onafhankelijke derden. Het verschil tussen de verkoopprijs van de landbouwgrond en de door de Dienst Domeinen gehanteerde waarde valt dan onder de landbouwvrijstelling. De Inspecteur brengt hiertegen in dat de Dienst Domeinen om hem moverende redenen niet onderhandelt over de prijs en dat dit bij de taxateurs bekend is. Hij heeft daarbij als mogelijke reden geopperd dat de Dienst Domeinen de wens had de eerder gekochte landbouwgrond af te stoten. Het Hof is van oordeel dat de getaxeerde waarde niet de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt, nu deze waarde enkel aan de hand van een taxatie en niet door middel van onderhandelingen – zoals in casu bij de gerealiseerde verkoopprijs aan derden - tot stand is gekomen. De Inspecteur heeft verder naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard, dat de Dienst Domeinen zich niet inspant de maximaal haalbare prijs bij de verkoop te bedingen. Dit vindt zijn bevestiging in het feit dat belanghebbende al in april 1999 een voorwaardelijke koopovereenkomst had gesloten voor een totale verkoopprijs van fl. 1.878.288, terwijl de taxateur enkele maanden later een waarde van fl. 1.700.000 heeft getaxeerd. Belanghebbende maakt tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk, dat het verschil van fl. 178.288 een gevolg is van waardeverandering van de landbouwgrond, zodat deze waardeverandering onder de landbouwvrijstelling valt. Voor zover belanghebbende stelt dat de hogere waarde is ontstaan door de onderhandelingskwaliteiten van belanghebbende, is de landbouwvrijstelling evenmin van toepassing, omdat het met de onderhandelingen behaalde voordeel geen verband houdt met een onder de landbouwvrijstelling vallende waardestijging van de landbouwgrond. De Inspecteur heeft daarom terecht de landbouwvrijstelling niet toegepast.
4.12 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
slotsom