ECLI:NL:GHLEE:2011:BP9345

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000586-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 25 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Groningen veroordeeld voor verschillende drugsmisdrijven, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 47.383,77 en de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde betoogd dat er geen sprake is van genoten wederrechtelijk voordeel en dat de bronnen van informatie voor de berekening van het voordeel niet betrouwbaar zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat de veroordeelde voordeel heeft behaald uit zijn strafbare activiteiten. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.209,39, maar heeft dit bedrag met 10% gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het te betalen bedrag op € 19.988,45 is vastgesteld.

Het hof heeft in zijn overwegingen ook aandacht besteed aan de verschillende verweren van de raadsman, waaronder de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aftrekposten die door de verdediging zijn ingediend. Het hof heeft geconcludeerd dat de door de raadsman aangedragen argumenten niet voldoende onderbouwd waren en heeft de vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, grotendeels gevolgd. De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en legt de veroordeelde de verplichting op om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000586-08
Parketnummer eerste aanleg: 18-030068-02
Arrest van 25 maart 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 25 februari 2008, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [1977] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van veroordeelde
mr. E.P. Eujen, advocaat te Hoogeveen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 9 oktober 2003 van voormelde rechtbank in de strafzaak met parketnummer 18-030068-02, het door veroordeelde door middel van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op
€ 47.383,77 euro en hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van veroordeelde heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd veroordeelde ter terechtzitting te verdedigen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat - conform het door het openbaar ministerie schriftelijk ingenomen standpunt - vaststelt op € 29.288,- en de veroordeelde de verplichting oplegt dit bedrag aan de Staat te voldoen ter ontneming van dat voordeel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Onderliggende strafzaak
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Groningen (met parketnummer
18-030068-02) ter zake van (onder 1.) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, (onder 3.) de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, de voortgezette handeling van medeplegen tot moord, (onder 5.) opzetheling en (onder 6.) als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld. Aan de veroordeelde is een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar opgelegd.
Verweren raadsman
De raadsman van veroordeelde heeft ter terechtzitting van het hof een vijftal 'algemene' verweren gevoerd. Daarnaast heeft hij verweren gevoerd ten aanzien van de aftrekposten en de overschrijding van de redelijke termijn. Onder dit kopje wordt gereageerd op de 'algemene' verweren van de raadsman. De overige verweren worden hieronder bij de desbetreffende onderwerpen besproken.
1.
De raadsman heeft betoogd dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van genoten wederrechtelijk voordeel door de veroordeelde.
Zoals uit het verdere verloop van dit arrest zal blijken oordeelt het hof voldoende aannemelijk dat door de veroordeelde een bepaald bedrag aan wederrechtelijk voordeel is behaald. Daarmee is de stelling dat in het geheel geen voordeel is behaald weerlegd. Het verweer slaagt dus niet.
2.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de bronnen van informatie, waarop de berekening is gebaseerd, niet betrouwbaar zijn. Bij beroepschrift - waarnaar de raadsman ter terechtzitting heeft verwezen - stelt de raadsman dat op basis van de verklaringen van [getuige] en drugsverslaafden geen betrouwbare berekening gemaakt kan worden.
Dit verweer wordt verworpen. Het enkele feit dat een persoon dealt in drugs, of verslaafd is aan drugs, maakt niet dat de door deze persoon afgelegde verklaring onbetrouwbaar is. Nu er verder geen concrete feiten of omstandigheden door de raadsman zijn benoemd waaruit blijkt dat de betrouwbaarheid van de hierboven bedoelde verklaringen van de getuigen in het geding is, kan de berekening worden gebaseerd op deze verklaringen.
3. en 4.
Tevens heeft de raadsman betoogd dat de bronnen van informatie, waarop de berekening is gebaseerd, niet met elkaar overeenkomen en dat er selectief en ten nadele van veroordeelde te werk is gegaan bij het vergaren van de bronnen ten behoeve van de ontneming.
Deze verweren, waarvan de gegrondheid niet zonder meer voor zich spreekt, zijn door de raadsman niet nader onderbouwd en worden daarom verworpen.
5.
Ten slotte heeft de raadsman betoogd dat de vijf gram heroïne die [betrokkene] begin en midden 1999 heeft afgenomen niet mag worden meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij onderbouwt zijn verweer met twee argumenten. In de eerste plaats stelt de raadsman dat de veroordeelde is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - de handel in drugs in de periode van 24 september 1999 tot en met 23 april 2002. De transactie met [betrokkene] vond derhalve voor deze periode plaats. In de tweede plaats stelt de raadsman dat de veroordeelde gedetineerd was tot aan 24 september 2009.
Het eerste argument slaagt niet, nu het hof bij de beoordeling van de op te leggen verplichting ook acht slaat op opbrengsten die veroordeelde door middel van soortgelijke feiten heeft verkregen. Voorts maakt het enkele feit dat de veroordeelde gedetineerd zat tot en met 24 september 2009 geenszins aannemelijk dat de opbrengst niet aan hem ten goede is gekomen. Ook het tweede argument slaagt niet en het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Bewijsmiddelen op grond waarvan het voordeel wordt geschat
De veroordeelde heeft uit het onder 1 bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen. Er zijn tevens voldoende aanwijzingen dat hij voordeel heeft verkregen door middel van een soortgelijk feit als dat waarvoor hij is veroordeeld.
Het hof heeft zich voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie, opgesteld door
mr. T.M.L. Wolters op 21 januari 2010. Dit standpunt verwijst naar de verklaringen van getuigen ter onderbouwing van de schatting. Deze getuigenverklaringen zijn als bijlagen bij het rapport inzake het onderzoek met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 2 december 2003, opgesteld door J.B. Mensen, gevoegd.
Opbrengsten en aftrekposten
Het voorgaande leidt tot de volgende schatting van de opbrengsten en de aftrekposten.
Opbrengsten
De standpunten van de verdediging zijn ter zake van de opbrengsten onvoldoende onderbouwd. Bij het bepalen van het totaalbedrag aan opbrengsten wordt aansluiting gezocht bij hetgeen het openbaar ministerie in het schriftelijk standpunt heeft vastgesteld. Dit leidt tot de volgende schatting van de opbrengsten.
Opbrengsten XTC: € 5.857,-
Opbrengsten heroïne: € 9.434,-
Opbrengsten cocaïne: € 17.954,72
Opbrengsten hash: € 1.036,67 +
Totaal opbrengsten € 34.282,39
Aftrekposten
Door het openbaar ministerie en/of de verdediging is een vijftal aftrekposten benoemd. Deze worden hieronder door het hof besproken.
1. Wisselkoersen
Het verweer van de raadsman dat bij de berekening van het voordeel geen rekening is gehouden met de wisselkosten van de door veroordeelde ontvangen geldbedragen in Duitse Marken naar Nederlandse Guldens, wordt verworpen. Willen deze kosten kunnen strekken tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag dan moet aannemelijk worden dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt en dat zij in directe relatie stonden tot de voltooiing van het delict. Naar het oordeel van het hof is aan geen van deze voorwaarden voldaan.
Gelet op het voorgaande zullen de wisselkosten niet als aftrekpost worden meegenomen bij de berekening.
2. Kosten voor de dealers (personeelskosten)
[dealer 1] heeft in zijn verklaring van 21 maart 2002 aangegeven dat hij een vergoeding kreeg van 1000 gulden per week. Dit is omgerekend een bedrag van € 454,-. Nu [dealer 1] 11 weken voor veroordeelde heeft gewerkt, vormt het totaalbedrag inzake de kosten van [dealer 1] € 4.994,-.
Zowel de verdediging als het openbaar ministerie merken de door veroordeelde gemaakte kosten ter zake van de dealer [dealer 1] aan als een aftrekpost bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het vorenstaande zal als aftrekpost voor de dealer [dealer 1] worden aangehouden een bedrag van € 4.994,-.
De raadsman heeft ter zake van de kosten voor de overige dealers het verweer gevoerd dat het ondenkbaar is dat andere voor de veroordeelde werkende dealers dan [dealer 1], gratis hebben gewerkt. Het gaat om [getuige], [dealer 2], [dealer 3] en [benadeelde]. De kosten die veroordeelde heeft gemaakt ten aanzien van deze dealers moeten worden aangemerkt als aftrekpost, aldus de raadsman. Hij schat dit bedrag - zonder nadere specificatie - op € 10.000,-.
Het is aan de verdediging om deze aftrekpost als zodanig, alsmede de hoogte ervan aannemelijk te maken. Nu het genoemde bedrag van € 10.000,- geen nadere onderbouwing heeft gekregen zal deze aftrekpost niet worden meegenomen bij de berekening. De aftrekpost ter zake van de kosten voor dealers zal derhalve alleen bestaan uit de door de veroordeelde gemaakte kosten voor
[dealer 1], te weten € 4.994,-.
3. In beslag genomen drugs
De raadsman heeft betoogd dat de in beslag genomen partij drugs dient te gelden als aftrekpost, omdat veroordeelde daaraan geen voordeel heeft kunnen ontlenen.
Dit verweer van de raadsman vindt geen steun in het recht. Door geld te besteden aan de aankoop van verdovende middelen neemt de veroordeelde het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer. De waarde van de in beslag genomen drugs of de aankoopprijs daarvan wordt derhalve niet aangemerkt als aftrekpost.
4. Benadeelde partij
De rechtbank heeft bij voornoemd vonnis in de strafzaak van 9 oktober 2003 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde], wonende te [woonplaats], toegewezen tot een bedrag van € 5.500,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan veroordeelde. De raadsman heeft betoogd dat dit bedrag als aftrekpost dient te worden meegenomen.
Bij de schatting van het ontnemingsbedrag worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht. Nu het gaat om 'benadeelde' derden heeft de aftrekmogelijkheid alleen betrekking op derden die 'door de gedragingen' naar aanleiding waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld, rechtstreeks zijn benadeeld.
De hierboven genoemde vordering is door de rechtbank toegewezen ter zake van het onder 3. bewezen verklaarde feit. Dit betreft de voortgezette handeling van (a.) medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en (b.) medeplegen van poging tot moord. Dit zijn niet de gedragingen in de hierboven bedoelde zin, naar aanleiding waarvan thans het wederrechtelijk voordeel wordt vastgesteld. De ontnemingsvordering ziet immers - kort gezegd - op de handel in drugs.
Het verweer van de raadsman, strekkende tot het aanmerken van de toegekende vordering aan de benadeelde partij [benadeelde], wordt derhalve afgewezen.
5. [adres], [plaats]
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de huur die veroordeelde heeft betaald ter zake van het door hem gebruikte perceel aan de [adres] te [plaats] dient te worden aangemerkt als aftrekpost, omdat dit perceel alleen werd gebruikt voor de handel in verdovende middelen. De hoogte van deze aftrekpost bedraagt € 7.079,-. Het openbaar ministerie heeft in het voornoemde schriftelijk standpunt de huur niet aangemerkt als aftrekpost, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kosten met betrekking tot dit pand uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de handel in verdovende middelen.
Het verweer van de raadsman vindt steun in de verklaringen in het dossier. Hierdoor is voldoende aannemelijk geworden dat het huis voornamelijk bedoeld was voor de drugshandel. Derhalve slaagt het verweer van de raadsman en zal de huur, geschat op
€ 7.079,-, als aftrekpost worden meegenomen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening ter zake van de aftrekposten:
Kosten voor [dealer 1]: € 4.994,-
[adres]: € 7.079,- +
Totaal kosten: € 12.073,-
Schatting
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening ter onderbouwing van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Totaal opbrengsten: € 34.282,39
Totaal kosten: € 12.073,- -
Totaal schatting voordeel: € 22.209,39
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de hierboven onderbouwde schatting van dat voordeel op een bedrag van € 22.209,39.
Redelijke termijn
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel is ingediend op
15 september 2004. Het hof heeft uitspraak gedaan in hoger beroep op 25 maart 2011. Hiermee heeft de totale procedure in eerste aanleg en in hoger beroep langer dan 6,5 jaar geduurd. Deze termijnoverschrijding is niet verontschuldigbaar. Hiermee is de redelijke termijn, beoordeeld over de lengte van de gehele procedure, overschreden.
Voornoemde overschrijding van de redelijke termijn geeft aanleiding om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, hierboven vastgesteld op € 22.209,39, te matigen met een bedrag van € 2.220,94, zijnde 10% van het geschatte bedrag.
schatting voordeel: € 22.209,39
matiging (10%): € 2.220,94 -
te betalen bedrag: € 19.988,45
Derhalve zal aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd om € 19.988,45 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde [veroordeelde] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van tweeëntwintigduizend tweehonderennegen euro en negenendertig eurocent;
legt de veroordeelde [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van negentienduizend negenhonderdachtentachtig euro en vijfenveertig eurocent ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. P. Koolschijn en mr. W.P.M. ter Berg, in tegenwoordigheid van S. van Krugten als griffier.