4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van een aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67d van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag, een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
4.2 Volgens paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijk opzet, een vergrijpboete op van 50 procent. Volgens voormelde paragraaf wordt onder (voorwaardelijk) opzet verstaan: "Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet tijdig betaald is."
4.3 Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40 369, LJN: AU7741, gepubliceerd in onder andere BNB 2007/151, verdient opmerking dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten.
4.4 De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast. Het bewijs van de (voorwaardelijke) opzet van de belastingplichtige kan worden geleverd met behulp van vermoedens.
4.5 Op grond van het onder 2.5 en 2.6 vermelde moet aangenomen worden dat belanghebbende kennis heeft gehad van de fiscale gevolgen van de onder 2.8 genoemde afkoopsommen. Hij heeft dit ter zitting ook erkend. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende, gelet op de hoogte van de afkoopsommen in zowel absolute als relatieve zin, op het moment dat hij zijn adviseur van de voor zijn aangifte IB/PVV 2005 benodigde informatie voorzag (zie 2.9) bewust de onder 2.4 tot en met 2.6 genoemde stukken achter hield en derhalve de gemachtigde bewust niet volledig informeerde ten aanzien van de onder 2.8 genoemde afkoopsommen. Belanghebbende heeft daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een als onjuist aan te merken aangifte IB/PVV 2005 zou indienen, omdat de genoemde afkoopsommen daarin niet zouden worden vermeld, waardoor te weinig IB/PVV zou kunnen worden geheven. Belanghebbende is dan ook bewust te kort geschoten is in de samenwerking met zijn adviseur.
4.6 Naast het bewust onvolledig informeren van de adviseur en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardend dat hij een als onjuist aan te merken aangifte IB/PVV 2005 zou indienen, verwijt de inspecteur belanghebbende dat hij de aangifte IB/PVV 2005 bewust niet gecontroleerd heeft.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in casu in ieder geval in de aan hem ter controle toegezonden conceptaangifte (zie 2.10) had moeten nakijken of de onder 2.8 vermelde afkoopsommen waren verwerkt, mede gelet op de absoluut en relatief hoge bedragen. Door dit kennelijk niet te doen aanvaardde belanghebbende daarmee wederom bewust de aanmerkelijke kans dat hij een als onjuist aan te merken aangifte IB/PVV 2005 zou indienen, omdat de genoemde afkoopsommen daarin niet mogelijk niet waren vermeld, waardoor te weinig IB/PVV zou kunnen worden geheven.
4.7 Op basis van het hiervoor overwogene concludeert het Hof dat voorwaardelijk opzet aannemelijk is geworden. De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof derhalve terecht aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd. De hoogte van de vergrijpboete van € 8.608 (50% van de verschuldigde IB/PVV over het bedrag van de correcties op het belastbare inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 33.109) acht het Hof passend en geboden.
4.8 Belanghebbende heeft hiertegenover nog aangevoerd dat hij in de relevante periode erg druk was met de mogelijke overname van zijn bedrijf en daardoor niet de gebruikelijke aandacht heeft besteed aan zijn administratie, dat hij daardoor weinig aandacht heeft geschonken aan de door hem ontvangen correspondentie ten aanzien van de onder 2.2 genoemde kapitaalverzekeringen, dat hij de ontvangen correspondentie verkeerd heeft opgeborgen en dat hij toen zijn adviseur bijna een jaar later de aangifte IB/PVV 2005 ging voorbereiden is vergeten zijn adviseur te informeren over de in 2005 ontvangen afkoopsommen.
Het Hof komt deze stellingen bij absoluut en relatief grote posten als de onderhavige niet aannemelijk voor, zodat belanghebbendes stelling het oordeel van het Hof niet anders maakt.
4.9 Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een fout van de assistent van de gemachtigde, nu deze, naar aanleiding van de door belanghebbende wel aan zijn adviseur verstrekte bankafschriften, geen vragen heeft gesteld over de door belanghebbende ontvangen afkoopsommen. Hierbij merkt het Hof op dat de inspecteur in zijn pleitnota in hoger beroep gemotiveerd heeft weersproken dat de bankafschriften aan de adviseur zouden zijn verstrekt. Dit door belanghebbende gestelde feit is niet aannemelijk geworden.
4.10 Het Hof is van oordeel dat ondanks de omstandigheid dat tussen 10 maart 2008 (zie 2.16) en de datum van uitspraak van de Rechtbank (11 juni 2010) meer dan 2 jaren zijn verstreken, toch geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die moet leiden tot een vermindering van de boete, nu de (langere) duur grotendeels aan belanghebbende zelf te wijten is geweest. Belanghebbende heeft na het indienen van een pro forma bezwaarschrift een maand genomen om de motivering in te dienen, heeft niet gereageerd op het verzoek van de inspecteur om te reageren op het verslag van het horen op 19 februari 2009, ondanks twee verzoeken daartoe, en heeft tussen de indiening van een pro forma beroepschrift bij de Rechtbank en de motivering daarvan anderhalve maand laten verlopen. Gelet hierop moet worden geconstateerd dat hij zelf onvoldoende voortvarend is geweest.
4.11 Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.12 Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de inspecteur gegrond en dient te worden beslist als volgt.