ECLI:NL:GHLEE:2011:BP7497

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.685/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzetting van ouderlijk gezag over minderjarige in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 15 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om de vader te ontzetten uit het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind. De moeder had eerder bij de rechtbank Leeuwarden een verzoek ingediend tot ontzetting van de vader, maar dit was afgewezen. De moeder vreesde dat, mocht zij komen te overlijden, de vader als enige het gezag over het kind zou krijgen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader zich in de praktijk terughoudend opstelt en het gezag over het kind aan de moeder overlaat. De vader heeft erkend dat hij niet in staat is om voor het kind te zorgen en heeft aangegeven dat hij het contact met het kind voorzichtig en onder begeleiding wil opbouwen. Het hof oordeelde dat er geen gronden aanwezig zijn voor ontzetting van de vader uit het gezag, omdat hij zich niet misbruikend opstelt en de zorg voor het kind aan de moeder overlaat. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van het kind, waarbij het hof ook rekening hield met de mogelijkheid dat de Raad voor de Kinderbescherming maatregelen zou nemen indien de vader niet in staat zou zijn om het gezag uit te oefenen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 15 februari 2011
Zaaknummer 200.069.685
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.S. Bauer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. B. Beekman, kantoorhoudende te Noordwijk.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 7 april 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van de moeder tot ontzetting van de vader van het ouderlijk gezag over de minderjarige [naam kind] (hierna: [het kind]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 2 juli 2010, heeft de moeder verzocht de beschikking van 7 april 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de moeder toe te wijzen en de vader uit het gezag over [het kind] te ontzetten. Voorts heeft de moeder bij wijze van incident verzocht de vader hangende het onderzoek geheel of gedeeltelijk te schorsen in de uitoefening van zijn gezag over [het kind]. In die zaak - die bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.069.688 - heeft het hof reeds op 16 september 2010 een beslissing gegeven.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 27 juli 2010, heeft de vader het verzoek bestreden en verzocht de beschikking te bekrachtigen, althans het verzoek tot ontzetting van het gezag af te wijzen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
14 juli 2010 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) en een faxbrief van mr. Bauer van 27 januari 2011 met als bijlage een concept-rapport van de raad van 26 januari 2011. Het ter zitting door de raad gemaakte bezwaar tegen het overleggen van dit concept-rapport is later ter zitting weer ingetrokken.
Ter zitting van 28 januari 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat; namens de vader is diens advocaat verschenen. Namens de raad was de heer W. Kelderhuis aanwezig.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de relatie tussen de ouders is [het kind] geboren. De vader heeft [het kind] erkend. Op 19 juni 2009 zijn de ouders met elkaar gehuwd. Door dit huwelijk zijn de ouders met het gezamenlijk gezag over [het kind] belast. De ouders zijn - kort na het huwelijk - feitelijk uiteengegaan. Het huwelijk is vervolgens op 14 juni 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [het kind] verblijft bij de moeder.
2. De moeder heeft de rechtbank - bij inleidend verzoek van 15 oktober 2009 - verzocht de vader te ontzetten van het gezag over [het kind].
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist zoals hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen deze beslissing.
4. De moeder is door dit hof bij beschikking van 16 september 2010 (zaaknummer: 200.069.688) niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de vader in de uitoefening van het gezag over [het kind].
De overwegingen
5. Een ouder kan, indien dit in het belang van het kind noodzakelijk wordt geoordeeld, - voor zover hier van belang - van het gezag over zijn kind worden ontzet op grond van misbruik van het gezag of grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van het kind, slecht levensgedrag of indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling ter zake van de in artikel 1:269 lid 1 onder sub c BW genoemde misdrijven.
6. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vader zich zeer bewust is van zijn eigen psychische - en daardoor praktische - beperkingen. Hij heeft aangegeven zich er van bewust te zijn dat hij zelf niet voor [het kind] kan zorgen. Ten aanzien van de verdeling van de zorgtaken (in dit geval: het contact met [het kind]) onderkent de vader dat het contact met [het kind] voorzichtig en onder begeleiding zal moeten worden opgebouwd; hij wil wat het beste voor [het kind] is.
7. De moeder heeft desgevraagd ter zitting van het hof bevestigd dat de rust met betrekking tot vader, na een hectische periode tijdens het huwelijk en bij de verbreking van de samenwoning, al enige tijd is weergekeerd. Zij merkt niets meer van de vader.
8. Gelet hierop stelt het hof vast dat, nu de vader zich uiterst terughoudend opstelt ten aanzien van de uitoefening van het gezag over [het kind] en dat in de praktijk aan de moeder overlaat, er geen sprake is van één van de gronden die tot ontzetting van de vader van het gezag over [het kind] zouden kunnen leiden, zodat het daarop gerichte verzoek van de moeder dient te worden afgewezen.
9. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
Gebleken is dat de belangrijkste drijfveer van de moeder om ontzetting van de vader van het gezag over [het kind] te verzoeken is, dat zij vreest dat de vader, mocht zij komen te overlijden, als enige het gezag over [het kind] zou krijgen. Mede gelet op het standpunt van de vader acht het hof begrijpelijk dat de moeder dat niet in het belang van [het kind] zou achten. De moeder heeft echter inmiddels in het kader van de nog bij de rechtbank lopende echtscheidingsprocedure tussen partijen verzocht haar met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [het kind] te belasten, en onder meer naar dat aspect loopt een onderzoek door de raad; het door mr. Bauer overgelegde concept-rapport heeft op dat onderzoek betrekking. Mocht de rechtbank beslissen dat de moeder het eenhoofdig gezag over [het kind] krijgt, dan is haar bovenomschreven vrees niet op de wet gegrond, omdat dan bij haar overlijden de vader niet van rechtswege het gezag over [het kind] krijgt, maar de rechter ingevolge artikel 1:253f en artikel 1:253g lid 3 BW het gezag niet aan de vader zal doen toekomen wanneer gegronde vrees bestaat dat dat tot verwaarlozing van de belangen van [het kind] zou leiden. Mocht door de rechtbank beslist worden dat partijen gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen, dan zal ingevolge artikel 1:253f BW de vader bij overlijden van de moeder wel van rechtswege het gezag over [het kind] uitoefenen, maar mag worden aangenomen dat, als daar aanleiding voor bestaat, door de raad dan maatregelen worden uitgelokt ter bescherming van de belangen van [het kind].
De slotsom
10. Beslist moet worden als volgt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, R. Feunekes en E.F. Groot, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 februari 2011 in het bijzijn van de griffier.