ECLI:NL:GHLEE:2011:BP3907

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.718/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van draagkracht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De partijen zijn op 11 mei 1988 in het huwelijk getreden en hebben twee kinderen. De rechtbank Assen had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 117,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de man verzocht om een verlaging van deze alimentatie, omdat hij aangaf dat hij niet langer in staat was dit bedrag te betalen. De vrouw daarentegen verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen en de alimentatie te handhaven.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De man is arbeidsongeschikt en ontvangt verschillende uitkeringen, terwijl de vrouw geen inkomsten uit arbeid heeft en afhankelijk is van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een behoefte heeft aan een bijdrage van € 1.921,- netto per maand in 2009, en € 1.965,- netto per maand in 2010, rekening houdend met haar welstand tijdens het huwelijk.

De beoordeling van de draagkracht van de man was complex, gezien zijn financiële verplichtingen en de kosten van levensonderhoud voor zijn nieuwe partner in Oeganda. Het hof concludeerde dat de man onvoldoende draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De man hoeft vanaf 1 april 2009 geen alimentatie meer te betalen aan de vrouw, omdat zijn financiële situatie dit niet toestaat. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw niet hoeft te wachten op de definitieve uitspraak om de gevolgen van deze beslissing te ondervinden.

Uitspraak

Beschikking d.d. 27 januari 2011
Zaaknummer 200.037.718
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis,
kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. van Asselt-Pronk,
kantoorhoudende te Hoogeveen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 22 april 2009 heeft de rechtbank Assen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2009 bepaald op € 117,- per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 9 juli 2009, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 22 april 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de man tot verlaging c.q. wijziging van de destijds overeengekomen partneralimentatie alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 augustus 2009, heeft de man het verzoek bestreden en zijn verzoek om de partneralimentatie over de periode van 1 augustus 2006 tot 5 mei 2008 te bepalen op hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen en vanaf 5 mei 2008 te bepalen op nihil.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 22 april 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende zijn verzoek om de partneralimentatie over de periode van 1 augustus 2006 tot 5 mei 2008 te bepalen op hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen en vanaf 5 mei 2008 te bepalen op nihil.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2009, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 30 maart 2010 van mr. Van Asselt-Pronk met bijlagen en een brief van 30 maart 2010 van mr. Koerhuis met bijlagen.
Ter zitting van 12 april 2010 is de zaak behandeld. De man en de vrouw zijn verschenen, bijgestaan door de respectieve advocaten. Mr. Koerhuis heeft onder meer het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.
Het hof heeft de pleitnota van mr. Van Asselt-Pronk alsmede de aangehechte draagkrachtberekening geweigerd, nu deze pleitnota niet voldeed aan de daaraan ingevolge artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven te stellen eisen en de draagkrachtberekening eerst ten tijde van de zitting is ingebracht zijnde buiten de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 1.4.3. van het procesreglement.
De beoordeling
1. Partijen zijn op 11 mei 1988 in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [naam kind 1] op [geboortedatum] (hierna [kind 1]) en [naam kind 2] op [geboortedatum] (hierna [kind 2]). Bij beschikking van 9 november 2005 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 15 maart 2006 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
2. In de echtscheidingsprocedure heeft de man -in december 2004- verzocht de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen te bepalen op € 300,- per kind per maand, zijnde het bedrag dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen. In de echtscheidingsbeschikking is deze bijdrage met ingang van de datum van die beschikking dienovereenkomstig vastgelegd.
3. De man heeft gelijktijdig verzocht de bijdrage aan de vrouw ter zake van de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op € 600,- per maand. De vrouw heeft bij wege van zelfstandig verzoek een onderhoudsbijdrage voor zichzelf verzocht van € 1.100,- per maand. Bij de echtscheidingsbeslissing is de beslissing op dit punt aangehouden voor nader overleg tussen partijen. Ook nadien is de zaak aangehouden met het oog op onderhandelingen tussen partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de huwelijksgemeenschap, voor zover aanwezig.
4. Op 3 april 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin is een bijdrage aan partneralimentatie is opgenomen van € 639,- per maand. Deze bijdrage heeft de man, telkens vermeerderd met de wettelijke indexering voldaan.
5. Na een mededeling van de man aan de vrouw in mei 2008 dat de betaling van deze bijdrage voor hem niet langer haalbaar is, is de (echtscheidings)procedure op het punt van de partneralimentatie als nevenvoorziening in april 2009 voortgezet, op verzoek van de man. Vervolgens is de beschikking waarvan beroep gegeven waarbij de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 april 2009 is bepaald op € 117,- per maand.
6. Zowel de man als de vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
De wijziging van de overeengekomen bijdrage
7. Gezien het debat tussen partijen concentreert hun geschilpunt zich op het al dan niet aanwezig zijn van een relevante wijziging van omstandigheden en de hoogte van de onderhoudsbijdrage vanaf dat moment. Een dergelijke wijziging van omstandigheden kan niet alleen reden zijn voor de indiening van een nieuw inleidend verzoek, maar kan zich ook voordoen in een (nog) lopende procedure en alsdan in die procedure worden ingebracht en in de beoordeling worden betrokken. Het antwoord op de vraag of het verzoek van de man betreffende het vaststellen van een lagere dan de overeengekomen bijdrage in juridische zin dient te worden aangemerkt als een eerste vaststelling of als een wijziging van een eerder tussen partijen overeengekomen bijdrage, acht het hof voor de onderhavige zaak dan ook niet relevant.
8. De stelling van de man dat de vrouw inmiddels in staat moet worden geacht eigen inkomsten te genereren, is op zichzelf beschouwd een relevante factor bij de vraag naar haar behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man. Ook het feit dat de man negen maanden van het jaar in Afrika (Oeganda) verblijft en aldaar opnieuw in het huwelijk is getreden met een partner die, zoals de man stelt, te zijnen laste komt, is in beginsel een wijziging van omstandigheden die relevant is voor de draagkracht van de man.
9. Genoemde wijzigingen dienen bij de (her)beoordeling van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage aan de orde te komen. Mocht het hof oordelen dat de gestelde wijzigingen zich feitelijk niet voordoen (en dus niet behoren te leiden tot de door de man gevraagde herberekening), dan zal het hof alsnog de oorspronkelijke afspraak die partijen hebben gemaakt en hebben vastgelegd in hun echtscheidingsconvenant -de man betaalt de vrouw een bijdrage van € 639,- per maand, te indexeren vanaf 1 januari 2007- opnemen in een beschikking. Dat deze overeengekomen bijdrage zich in beginsel voor vastlegging leent, is tussen partijen niet in geschil.
De ingangsdatum
10. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie in beginsel vrij. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatiebijdrage is het niet ongebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend.
11. In de onderhavige zaak is sprake van een verzoek aan de rechtbank tot voortzetting van de inmiddels geruime tijd stilliggende procedure omdat zich een wijziging in de (financiële) omstandigheden van de man heeft voorgedaan sinds partijen een onderhoudsbijdrage zijn overeengekomen. Het hof acht deze situatie vergelijkbaar met een nieuw verzoek tot wijziging, hetgeen betekent dat er aanleiding is om de ingangsdatum in beginsel te bepalen op de datum van het verzoek van de man aan de rechtbank om de procedure te hervatten.
12. De omstandigheid dat de wijziging zich feitelijk eerder heeft voorgedaan leidt niet zonder meer tot een andere beslissing, in die zin dat de datum waarop de wijziging plaatsvond ook de ingangsdatum is van de herbeoordeling en van de (eventueel) gewijzigde bijdrage. In dat verband is van belang dat de vrouw in haar reactie op de brief van de man van mei 2008 kenbaar heeft gemaakt dat zij niet kan instemmen met de in die brief opgenomen wens tot verlaging van de onderhoudsbijdrage. De man heeft daarop onvoldoende voortvarend gehandeld door vervolgens eerst in maart 2009 aan de rechtbank kenbaar te maken dat hij voortzetting van de nog immer aanhangige procedure wenste. Hij heeft eerst daarbij inzicht gegeven in de wijziging van omstandigheden op het punt van het inkomen van de vrouw en zijn nieuwe huwelijk. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, bij deze stand van zaken, redelijkerwijs niet eerder dan door de voortzetting van de procedure rekening behoeven te houden met een (mogelijke) verlaging van de bijdrage als gevolg van de (mogelijk) negatieve gevolgen van de wijzigingen op de draagkracht van de man.
13. Dit betekent dat het hof het redelijk acht om de rechtbank te volgen in haar oordeel om eerst vanaf 1 april 2009 een hernieuwde beoordeling te geven van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
De behoefte van de vrouw
14. Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw, mede gelet op de welstand tijdens het huwelijk, dient te worden gesteld en in hoeverre de vrouw door eigen inkomsten in deze behoefte kan voorzien.
15. Als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de gewezen echtgenoot wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Daarbij zal zowel in aanmerking worden genomen het gezinsinkomen dat partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk ter beschikking heeft gestaan als het uitgaven- en bestedingspatroon in diezelfde periode. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
16. Partijen zijn in 2004 feitelijk uiteengegaan waarna de echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 9 november 2005. Het huwelijk is vervolgens ontbonden door inschrijving van die echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 16 maart 2006.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man tijdens de laatste jaren van het huwelijk ongeveer € 2.555,- netto per maand heeft bedragen, waarbij geen rekening is gehouden met het fiscaal voordeel dat is ontvangen over de hypotheekrente ter zake van de eigen woning. Verder is niet in geschil dat de vrouw jaarlijks de algemene heffingskorting van de belastingdienst heeft ontvangen, in 2005 een bedrag van € 147,- netto per maand. Tussen partijen is, mede gezien de overgelegde aangiften inkomstenbelasting door de man, verder niet langer in geschil dat zij gedurende de laatste jaren van het huwelijk geen inkomsten uit vermogen als bedoeld in box 3 hebben genoten.
18. Het hof volgt de vrouw in haar standpunt dat voorts rekening dient te worden gehouden met de inkomsten die het gezin ter beschikking hebben gestaan uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen de man en de besloten vennootschap [naam vennootschap]. Uit het overzicht van het verloop van deze rekening-courant dat de vrouw in het geding heeft gebracht en het overzicht van de accountant van de man blijkt dat door de man als directeur groot-aandeelhouder van genoemde vennootschap in de jaren 2002 tot en met 2005 telkens bedragen van totaal € 10.000,- per jaar zijn opgenomen van deze rekening-courant. Ter zitting heeft de man de verklaring van zijn accountant (in de brief van 25 maart 2010) bevestigd dat deze bedragen zijn betaald door zijn voormalig werkgever en gestort hadden moeten worden in de Holding ten behoeve van een pensioenvoorziening. In de jaren 2002 tot en met 2005 zijn de bedragen evenwel abusievelijk -in privé- aan de man ter beschikking gesteld en door partijen gezamenlijk consumptief uitgegeven. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat deze bedragen ten volle hebben bijgedragen aan het uitgaven- en bestedingspatroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk en om die reden mede bepalend zijn voor het bepalen van de behoefte van de vrouw.
19. Het totaal gezinsinkomen heeft dan ook (2.555 + 147 + 833) € 3.535,- netto per maand bedragen. Uit dit inkomen zijn de kosten van de kinderen voldaan welke het hof in navolging van partijen stelt op € 600,- per maand, hetgeen betekent dat een bedrag van € 2.935,- netto per maand ter beschikking van partijen heeft gestaan. Het hof stelt de behoefte van de vrouw vervolgens op 60 % van dit deel van het gezinsinkomen, derhalve op een bedrag van € 1.761,- netto per maand. Uitgaande van een dergelijke behoefte van de vrouw in 2005 stelt het hof de behoefte van de vrouw in 2009, rekening houdende met de wettelijke indexering, op € 1921,- netto per maand en € 1.965,- netto per maand in 2010.
20. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan er aanleiding zou kunnen zijn om de behoefte van de vrouw mede te bepalen aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.
* de behoeftigheid van de vrouw
21. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud, indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen zijn/haar behoefte aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige. Dit zal dan leiden tot een nihilstelling of een vermindering van de verzochte alimentatie op grond van de omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud kan voorzien.
de inkomsten uit arbeid
22. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen inkomsten uit (voormalige) arbeid heeft.
23. Wel is in geschil of de vrouw zich in redelijkheid inkomsten uit arbeid kan verwerven. De vrouw heeft in dat verband onder meer gewezen op haar leeftijd (55/56 jaar) en op het ontbreken van een recente opleiding en recente werkervaring, waarbij zij er tevens op heeft gewezen dat zij inmiddels -mede door het huwelijk dat bijna achttien jaar heeft geduurd en de zorg voor de kinderen- ruim twintig jaar buiten het arbeidsproces heeft gestaan. Zij heeft -in reactie op de stelling van de man- erkend dat zij in 2007 zorgtaken voor een kennis op zich heeft genomen, waarmee zij vanuit het aan die kennis toegekende PGB een inkomen over een heel jaar van ruim € 2.650,- heeft verdiend.
24. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw -in ieder geval op afzienbare termijn- substantiële inkomsten uit arbeid zal kunnen verwerven. Gezien de achterstand op de arbeidsmarkt door het ontbreken van een recente opleiding en relevante werkervaring acht het hof niet aannemelijk dat zij in staat zal zijn om binnen afzienbare termijn zodanige inkomsten uit arbeid te verwerven dat zij, ook wanneer de hierna te noemen inkomsten uit vermogen in aanmerking worden genomen, niet langer behoefte zal hebben aan een bijdrage van de zijde van de man. Gezien haar leeftijd en de lange duur van het huwelijk waarin de vrouw onder meer de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich heeft genomen, is het hof van oordeel dat dit in redelijkheid ook niet van de vrouw gevergd kan worden.
de overige inkomsten
25. Wat betreft de inwoning van haar broer bij de vrouw acht het hof, gezien de verklaring van de vrouw en het bestaan van de familierelatie, voldoende aannemelijk dat deze inwoning tijdelijk is geweest, en inmiddels is beëindigd, en dat de door de broer betaalde bijdrage van € 250,- per maand kostendekkend is geweest. Het hof ziet geen reden om rekening te houden met enige (hogere) bijdrage van de broer als inkomen van de vrouw.
de inkomsten uit vermogen
26. De vrouw heeft de beschikking over vermogen waaruit zij inkomsten kan genereren. Partijen strijden over de omvang van dit vermogen en de daaruit te verkrijgen inkomsten.
27. Het hof zal voor de omvang van het vermogen van de vrouw uitgaan van het gemiddelde vermogen van € 305.000,- dat is opgenomen in box 3 in de aangifte inkomstenbelasting over 2009. De man heeft de vrouw verweten dat haar vermogen is verminderd door risicovolle keuzes van beleggingen -in die zin dat zij in de loop van 2007 het grootste deel van spaartegoeden is gaan beleggen, en dat per eind 2008 heeft teruggedraaid- maar daarmee miskent hij dat de vrouw jaarlijks inteert op haar vermogen om in haar behoefte te voorzien. De inkomsten uit vermogen en de onderhoudsbijdrage van in de afgelopen jaren gemiddeld ruim € 650,- per maand die zij van de man heeft ontvangen tot 1 april 2009, zijn immers niet voldoende geweest om volledig te voorzien in de behoefte zoals deze voortvloeit uit de welstand tijdens het huwelijk, waardoor enig interen noodzakelijk is en naar alle waarschijnlijkheid ook noodzakelijk zal blijven, ook wanneer de vrouw er in zal slagen wel enige inkomsten uit arbeid te verwerven.
28. Het hof zal uitgaan van een gemiddeld te realiseren (bruto) rendement van 3 % op het vermogen, er van uitgaande dat een deel van de gelden vastgezet zou kunnen worden op (spaar)rekeningen met een hoger rentepercentage. Gezien de huidige financiële crisis acht het hof het door de man bepleite percentage van 4 niet realistisch, hoezeer ook de belastingwetgeving dat als uitgangspunt hanteert. Het hof heeft daarbij in aanmerking heeft genomen dat op dit moment in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij door meer risicovolle beleggingen tracht een beter rendement te realiseren. Zij is voor haar inkomen nu en in de toekomst in hoge mate afhankelijk van haar vermogen.
29. Gelet op een vermogen van € 305.000,- en een rendement van 3 % stelt het hof de bruto inkomsten van de vrouw uit vermogen op € 9.150,- per jaar. De vrouw is vervolgens over het vermogen in box 3 belasting verschuldigd. Uitgaande van een heffingsvrij vermogen van € 20.661,- is de vrouw 30 % belasting verschuldigd over een fictief rendement van € 11.374,- berekend op basis van 4 % over € 284.330,- (305.000 minus 20.661). Aldus is de vrouw een bedrag van € 3.412,- aan belasting verschuldigd. Van het hiervoor genoemde bruto rendement € 9.150,- per jaar resteert dan een netto rendement van € 5.738,- (9.150 minus 3.412) per jaar oftewel een inkomen van € 478,- netto per maand, waarop nog eventuele kosten van de bank in mindering komen.
de behoefte aan een bijdrage van de man
30. Gelet op het vorenstaande is de vrouw in staat met haar inkomsten uit vermogen met een bedrag van ten hoogste € 478,- netto per maand te voorzien in haar welstandsgerelateerde behoefte van € 1.921,- netto per maand in 2009 en € 1.965,- netto per maand in 2010.
31. De vrouw heeft dan ook nog steeds behoefte aan de in 2006 afgesproken en in het convenant van partijen vastgelegde bijdrage van de zijde van de man van € 639,- per maand, welke na indexering per 1 januari 2009 € 690,74 per maand en per 1 januari 2010 € 706,63 per maand bedraagt. Ook wanneer, anders dan hiervoor is overwogen, wordt aangenomen dat de vrouw -op afzienbare termijn- in staat zal zijn enige inkomsten uit arbeid te realiseren, acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw niet langer behoefte heeft aan een dergelijke bijdrage van de man van die omvang.
De draagkracht van de man
32. De geschilpunten tussen partijen betreffende de draagkracht van de man spitsen zich met name toe op zijn inkomen en de financiële gevolgen van zijn huwelijk in Oeganda en zijn verblijf aldaar.
* het inkomen
33. De man is arbeidsongeschikt en ontvangt een uitkering van drie verschillende instanties waaronder een particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden van € 17.054,- per jaar welke, naar tussen partijen niet in geschil is, niet jaarlijks geïndexeerd wordt. Verder ontvangt de man een WAZ-uitkering van het UWV en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn voormalige werkgever [naam werkgever]. Uitgaande van de jaaropgaven 2008 heeft de WAZ-uitkering € 13.992,- en de uitkering van [naam werkgever] € 22.704,- bedragen.
34. Aan de hand van de jaaropgaven 2008 en uitgaande van meer algemene informatie over de procentuele stijging van uitkeringen van die aard (1,61 % in 2009 en 2,38% in 2010 voor de [naam werkgever] uitkering en 1,81 % in 2009 en 1,9 % in 2010 van de WAZ-uitkering) heeft de vrouw het totaal inkomen van de man over 2009 en 2010 berekend op totaal € 54.369,- respectievelijk € 55.189,-.
35. De man heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij zich in deze wijze van berekening kan vinden, maar hij heeft de door de vrouw gehanteerde percentages van stijging gecorrigeerd. Hij heeft medegedeeld dat de UWV-uitkering over 2009 € 14.420,- heeft bedragen en over 2010 zal worden verhoogd met 0,64 %. De [naam werkgever] uitkering heeft hij op basis van de hem bekende percentages (2,5 % in 2009 en 1,2 % in 2010) berekend op € 23.271,60 in 2009 en op € 23.550,85 in 2010. De berekeningen van de man resulteren in een totaal inkomen van € 54.746,- in 2009 en op € 55.117,- in 2010.
36. De standpunten van partijen omtrent de hoogte van de uitkeringen wijken nauwelijks van elkaar af en leiden het hof dan ook tot de conclusie, met instemming van partijen ter zitting, dat bij de berekening van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van een bruto inkomen van afgerond € 55.000,- per jaar.
37. Verder is ter zitting gebleken dat tussen partijen, na de overlegging van de jaarstukken van de vennootschap en de daarop door de accountant en de man gegeven toelichting, niet langer in geschil is dat de man geen inkomsten heeft uit de vennootschap [naam vennootschap] en deze evenmin redelijkerwijs kan verwerven.
38. Het hof zal voorts geen rekening houden met enige inkomsten verband houdende met de activiteiten van de vastgoedmaatschap [naam maatschap], een maatschap waarin de man samen met een broer en een neef een aantal garageboxen verhuurde. De man heeft ter zitting onweersproken- verklaard dat hij en de neef inmiddels zijn uitgetreden en dat de onderneming als eenmanszaak is voortgezet door zijn broer. Hij heeft verklaard dat zijn aandeel in het vermogen van de maatschap van ongeveer € 30.000,-, zoals dat ook is opgenomen in de brief van de accountant van 25 maart 2010, bij de uittreding niet aan hem is uitgekeerd. Deze is namelijk verrekend met een schuld aan zijn broer die is ontstaan omdat deze de kosten van repatriëring van de man uit Kenia naar Nederland na een brandongeval heeft voorgeschoten. De vrouw heeft een en ander niet bestreden. Zij heeft ter zitting omtrent de omvang van deze kosten slechts aangegeven dat deze haar geloofwaardig voorkomen. Het hof gaat dan ook voorbij aan enige inkomsten uit dan wel verband houdende met de maatschap.
* de alimentatievrije voet.
39. De man is in Oeganda opnieuw in het huwelijk getreden. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met kosten voor deze echtgenote.
40. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van de verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven van de man om te voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem samenwonende nieuwe partner en (eventueel) haar/hun kinderen. In dat kader is tussen partijen in geschil of de huidige echtgenote van de man geheel of gedeeltelijk in de kosten van haar levensonderhoud (en dat van haar zoon) kan voorzien.
41. De man heeft erkend dat zijn echtgenote in het verleden betaalde werkzaamheden heeft verricht, maar heeft gesteld dat deze inkomsten destijds minimaal zijn geweest. Ten aanzien van de huidige mogelijkheden om (opnieuw) inkomsten te verwerven heeft de man gesteld dat zijn echtgenote de zorg heeft voor de huishouding in Oeganda, en dat de beperkte voorzieningen in Oeganda meebrengen dat onder meer voor koken en wassen meer (tijds)inspanningen moet worden verricht dan in Nederland, en dat zij daarnaast ook de zorg voor de man en de dagelijkse ondersteuning en begeleiding die hij nodig heeft in verband met zijn brandwonden en reuma, op zich heeft genomen.
42. Het hof stelt voorop dat het in beginsel op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft en in redelijkheid niet kan verwerven, en dat het nalaten van het verstrekken van inzicht daarin dan wel bestaande en blijvende onduidelijkheden op dat punt voor zijn risico dienen te blijven.
43. De verklaring van de man zoals weergegeven in rechtsoverweging 41 acht het hof in het onderhavige geval hiervoor evenwel afdoende. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de man tengevolge van de bij hem aanwezige lichamelijke en geestelijke beperkingen ondersteuning nodig heeft, zowel bij de huishouding als meer persoonlijk, en deze ondersteuning hem, in de perioden dat hij in Nederland verblijft voor behandeling, ook in Nederland wordt geboden onder meer in het kader van de WMO. Evenzeer acht het hof aannemelijk dat het voeren van de huishouding in Oeganda weinig ruimte en mogelijkheden laat voor de echtgenote om buitenshuis betaalde werkzaamheden te verrichten.
44. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de kosten in Oegenda gemiddeld genomen ongeveer 20 tot 25 % lager liggen dan in Nederland. Het hof zal echter geen correctie toepassen op de alimentatievrije voet naar de norm van een gezin. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de man een aantal bijzondere kosten maakt, onder meer in de vorm van ziektekosten van zijn huidige echtgenote en de (school)kosten voor haar zoon. Verder heeft de man ook in Nederland een appartement waar hij jaarlijks gedurende enige tijd zonder zijn echtgenote verblijft, waardoor op een aantal punten dubbele kosten moeten worden gemaakt. Alles in ogenschouw genomen acht het hof redelijk om de alimentatievrije voet naar de norm van een gezin en het daarbij behorende draagkrachtpercentage te blijven hanteren.
* de woonlasten
45. De man heeft in Nederland een appartement in [woonplaats] gekocht met een waarde van ongeveer € 150.000,-. Hij heeft deze woning gefinancierd door eigen geld en met een lening van zijn vader. De woonlasten verbonden aan dit appartement in Nederland bedragen € 100,- per maand ter zake van servicekosten en € 95,- per maand aan overige eigenaarslasten (het gebruikelijke woonlastenforfait).
46. De man huurt voorts een woning in Oeganda, met ingang van 1 augustus 2009 voor een bedrag van € 240,- per maand. Voordien huurde hij een andere woning voor een bedrag van € 200,- per maand, volgens de man, en voor een bedrag van € 160,- per maand, volgens de vrouw.
47. Tussen partijen is in geschil in hoeverre rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de man dubbele woonlasten heeft door zowel in Nederland als in Oeganda woonruimte aan te houden.
48. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de man mede om medische redenen -zijn brandwonden en reuma- en de daaruit voortvloeiende lichamelijke en geestelijke belemmeringen, er voor heeft gekozen om een groot deel van het jaar door te brengen in Oeganda. Gezien de aard van zijn beperkingen acht het hof voorts aannemelijk dat de man aangewezen blijft op medische behandeling in Nederland en acht het hof ook redelijk dat om die reden eigen woonruimte in Nederland wordt aangehouden.
49. Onder deze bijzondere omstandigheden acht het hof het redelijk om zowel de woonlasten van het appartement in Nederland als de lasten van de huurwoning in Oeganda in de berekening te betrekken. Daarbij zal het hof om redenen van doelmatigheid, mede gelet hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft gesteld met betrekking tot de wisselkoersen, tot 1 januari 2010 rekening houden met een huur van € 200,- per maand voor de woning in Oeganda en met ingang van die datum rekening houden met een huur van € 240,- per maand. Het hof heeft hierbij in ogenschouw genomen dat het totaal van deze woonlasten nog steeds redelijk is, mede bezien in het licht van het inkomen van de man.
* de ziektekosten
50. Niet in geschil is dat ter zake van de ziektekosten rekening moet worden gehouden met de zogeheten inkomensafhankelijke premie ad € 166,- per maand en de premie van de basisverzekering en de aanvullende verzekeringen ad totaal € 101,- per maand. Hierop dient in mindering te worden gebracht het deel van de premie dat al is begrepen in de alimentatievrije voet, in het onderhavige geval een bedrag van € 80,- per maand. Ook is niet in geschil dat de man jaarlijks het eigen risico van € 13,- per maand realiseert.
51. Het hof is met de man van oordeel dat ook rekening moet worden gehouden met de eigen bijdrage die hij verschuldigd is voor de hulp en zorg die hij ontvangt in het kader van de WMO in de periode dat hij in Nederland verblijft. Gelet op de betaalde eigen bijdrage in 2008 van € 16,80 per periode (over 6 perioden van vier weken) en de naheffing over die periode van € 517,68 acht het hof het redelijk uit te gaan van een eigen bijdrage van gemiddeld € 50,- per maand.
52. De vrouw heeft er weliswaar op gewezen dat de man, gezien de omvang van zijn ziektekosten in aanmerking zal kunnen komen voor fiscale tegemoetkomingen dan wel andere vergoedingen. Het hof zal hiermee echter geen rekening houden aangezien deze tegemoetkomingen en vergoedingen betrekking zullen hebben op kosten die niet worden vergoed door de ziektekostenverzekeraar en niet zien op genoemd eigen risico en de eigen bijdrage WMO. Deze zullen betrekking hebben op andere kosten die niet in de berekening in de draagkracht van de man zullen zijn verdisconteerd.
* de berekening van de draagkracht
53. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de destijds overeengekomen onderhoudsbijdragen ten behoeve van beide kinderen van partijen nog immer betaalt, ook de bijdrage aan [kind 1] die op 8 januari 2010 21 jaar is geworden. Het hof zal met deze bijdragen rekening houden op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan, nu partijen daartegen geen grief hebben gericht.
54. Aan de hand van de hiervoor genoemde beslissingen zal het hof de draagkracht van de man vaststellen op € 550,- per maand tot 1 januari 2010 en op € 528,- per maand vanaf 1 januari 2010.
* de periode van 1 april 2009 tot 1 januari 2010 (naar de tarieven van juli 2009)
inkomen arbeidsongeschiktheidsuitkering totaal 55.000
heffing box 1
- schijf I 33,5 % 5.989
- schijf II 42 % 5.985
- schijf III 42 % 9.513
- schijf IV 52 % 116 +
totaal inkomstenheffing 21.603
heffingskorting alg. 2.007 -
verschuldigde inkomstenheffing 19.596 -
besteedbaar inkomen per jaar 35.404
besteedbaar inkomen per maand 2.950
alimentatievrije voet gezin 1.088
woonlasten
huur Oeganda 200
bijdrage VvE 100
woonlastenforfait 95
ziektekosten
premie basis/aanv. verzekering 101
inkomensafh. premie zelf betalen 166
verpl. eigen risico 13
eigen bijdrage WMO etc 50
in bijstandsnorm verdisconteerd deel 80 -
draagkrachtloos inkomen 1.727 -
draagkrachtruimte 1.223
Van de draagkrachtruimte is 45 % derhalve een bedrag van € 550,- beschikbaar. Rekening houden met de alimentatiebijdragen ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] van € 324,- per kind per maand en het fiscaal voordeel dat de man ten aanzien van de bijdrage voor [kind 2] kan ontvangen van € 59,- per maand, heeft de man in deze periode onvoldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
* de periode vanaf 1 januari 2010 (naar de tarieven van januari 2010)
inkomen arbeidsongeschiktheidsuitkering totaal 55.000
heffing box 1
- schijf I 33,45 % 6.092
- schijf II 41,95 % 6.094
- schijf III 42 % 9.084
- schijf IV 52 % 329 +
totaal inkomstenheffing 21.599
heffingskorting alg. 1.987 -
verschuldigde inkomstenheffing 19.612 -
besteedbaar inkomen per jaar 35.388
besteedbaar inkomen per maand 2.949
alimentatievrije voet gezin 1.092
woonlasten
huur Oeganda 240
bijdrage VvE 100
woonlastenforfait 95
ziektekosten
premie basis/aanv. verzekering 101
inkomensafh. premie zelf betalen 166
verpl. eigen risico 13
eigen bijdrage WMO etc 50
in bijstandsnorm verdisconteerd deel 80 -
draagkrachtloos inkomen 1.777 -
draagkrachtruimte 1.172
Van de draagkrachtruimte is 45 % derhalve een bedrag van afgerond € 528,- beschikbaar voor alimentatie waarvan een bedrag van € 331,- per maand wordt voldaan ten behoeve van [kind 1] en eenzelfde bedrag ten behoeve van [kind 2]. Ten aanzien van de bijdrage voor [kind 2] ontvangt de man een bedrag van € 63,- per maand aan fiscaal voordeel. De man heeft ook in deze periode onvoldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
De slotsom
55. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2009 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, J.G. Idsardi en E.A. Maan, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2011 in bijzijn van de griffier.