Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte, aan het begin van de bewezen verklaarde periode 41 jaar oud, heeft zich gedurende een periode van ruim een jaar schuldig gemaakt aan vergaande seksuele handelingen, waaronder volledige seksuele gemeenschap, met een tweetal buurtgenootjes van - destijds - 14 en 15 jaar oud. Beide meisjes hebben verstandelijke beperkingen. Uit de stukken blijkt dat zij (het huis van) verdachte en zijn echtgenote opzochten, omdat zij werden aangetrokken door hun pasgeboren baby. Voorts deelden verdachte en de beide meisjes een interesse voor vissen in en aan het [kanaal]. Daarnaast zochten en vonden zij bij verdachte en zijn echtgenote aandacht voor hun dagelijkse beslommeringen.
De ontmoetingen tussen verdachte en de meisjes kregen echter gaandeweg een steeds explicieter wordende seksuele lading, waartoe verdachte - gelet op de verklaringen van de meisjes - druk op hen uitoefende, hun afwijzingen negeerde en daarover soms boos werd. Zoals ook door de raadsman is gesuggereerd, valt niet uit te sluiten dat nieuwsgierigheid naar dat tot dan toe onbekende aspect in hun bestaan bij de (puber)meisjes een rol heeft gespeeld in de continuering van de contacten - al dan niet tegen wil en dank - met verdachte. Dat neemt echter geenszins weg dat de verantwoordelijkheid voor hetgeen is voorgevallen geheel en al bij verdachte dient te worden gelegd. Ondanks de (ook) bij hem vastgestelde verstandelijke beperkingen was er door het grote leeftijdsverschil en zijn positie als huisvader sprake van fysiek en psychisch overwicht op de beide meisjes. Van verdachte mocht en kon worden verwacht dat hij zich daarvan bewust was.
De wetgever heeft er voor gekozen dit soort feiten strafbaar te stellen, omdat jeugdigen tegen dergelijk handelen moeten worden beschermd, mede omdat zij de gevolgen daarvan nog niet kunnen overzien. Het was verdachte, die tijdig had moeten beseffen dat zijn gedragingen volstrekt ongeoorloofd waren en - zeker op termijn - schadelijk voor de ontwikkeling van de meisjes. Dat dit laatste zich heeft gerealiseerd blijkt uit de toelichting die door en namens de meisjes is gegeven op hun vorderingen als benadeelde partij. Er is - onder meer - sprake van schaamte, woede, een verwrongen mens- en maatschappijbeeld, gevoelens van onveiligheid en emotionele instabiliteit.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat - gelet op de aard en de ernst van de feiten - niet kan worden volstaan met oplegging van een (nagenoeg) volledig voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van de wettelijk toegestane maximale duur. Bij dergelijke feiten past uit het oogpunt van vergelding en normhandhaving slechts een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel van substantiële duur dient te zijn.
Bij de bepaling van die duur heeft het hof gelet op het feit dat verdachte, zoals blijkt uit het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 december 2010, een zogeheten 'first offender' is. Er is geen sprake van eerdere of latere justitiecontacten.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat verdachte in licht verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht voor de bewezen verklaarde feiten en dat hij, na de schorsing van zijn inbewaringstelling, gedurende een periode van elf maanden onder elektronisch toezicht heeft gestaan, met alle beperkingen in zijn bewegingsvrijheid van dien. Uit het voortgangsverslag van de Reclassering Nederland te Groningen van
13 januari 2011 blijkt dat verdachte zich, zowel tijdens de ET-periode als tijdens de frequente contacten met de reclassering in de jaren daarna, coöperatief en begeleidbaar heeft opgesteld en dat hij zich aan de voorwaarden en afspraken heeft gehouden.
De hiervoor genoemde factoren zijn van - matigende - invloed op de vaststelling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf. Zij zijn echter niet van invloed op het eerder weergegeven oordeel van het hof dat alleen een (deels) onvoorwaardelijke gevangenis-straf recht doet aan de aard en de ernst van de feiten. Voorts heeft het hof uit de stukken en hetgeen daaromtrent door verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht de indruk verkregen dat verdachte weliswaar in theorie weet dat hij zijn gedragingen had moeten nalaten, maar ook dat hij zich in wezen slachtoffer voelt van de meisjes en moeite heeft zijn machtsmisbruik intrinsiek te erkennen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd van na te melden duur en modaliteit. Met het voorwaardelijk opgelegde deel beoogt het hof verdachte ervan te weerhouden opnieuw tot soortgelijke gedragingen over te gaan, maar vooral om hem - door het opleggen van een bijzondere voorwaarde - steun te bieden in het functioneren van hemzelf en - daarmee - dat van zijn gezin.