ECLI:NL:GHLEE:2010:BO8127

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002810-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg
  • P. Koolschijn
  • H. Heins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling van een ambtenaar tijdens de rechtmatige uitoefening van zijn functie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 8 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar, in dit geval een belastingdeurwaarder, die tijdens de rechtmatige uitoefening van zijn functie werd aangevallen. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken en een werkstraf van 100 uren, met een proeftijd van twee jaar. De politierechter had eerder een werkstraf van 60 uren opgelegd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet in verhouding stond tot de ernst van het feit. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte tot een werkstraf van 60 uren zou worden veroordeeld, maar het hof besloot het vonnis te vernietigen en opnieuw recht te doen.

De raadsvrouw van de verdachte had betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof verwierp dit verweer, omdat de rol van de medeverdachte wezenlijk verschilde van die van de verdachte. Het hof stelde vast dat de omstandigheden waaronder de mishandeling plaatsvond, niet gelijk waren en dat de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was.

De benadeelde partij, de belastingdeurwaarder, had een schadevergoeding van € 413,65 gevorderd, welke vordering door het hof werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die door zijn strafbare feit was veroorzaakt. De uitspraak benadrukt de ernst van geweld tegen ambtenaren en de noodzaak om dergelijke misdrijven adequaat te bestraffen. Het hof heeft ook rekening gehouden met het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor mishandeling. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden, maar het hof volstond met de constatering hiervan, gezien de opgelegde straffen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002810-08
Parketnummer eerste aanleg: 19-605444-07
Arrest van 8 december 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen van 5 november 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren en een bijkomende straf en heeft op de vordering van de benadeelde partij beslist, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, en dat het hof de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw bepleit - zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu het heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het openbaar ministerie heeft enerzijds (middels een vordering wijziging tenlastelegging) de deelnemingsvorm 'medeplegen' ten laste gelegd - wat er op duidt dat de rol van verdachte en die van de medeverdachte als inwisselbaar en gelijk wordt beschouwd - terwijl het openbaar ministerie anderzijds vervolging tegen die medeverdachte achterwege heeft gelaten. Volgens de raadsvrouw gaat het bij verdachte en de medeverdachte, zijn vader, om "gelijke gevallen" en had de zaak tegen haar cliënt óók geseponeerd dienen te worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat aan het openbaar ministerie op grond van in artikel 167, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de vraag of strafrechtelijke vervolging moet plaatshebben of dat daarvan moet worden afgezien. Voor een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot die vervolgingsbeslissing, is vereist dat sprake is van zaken die - op punten als haalbaarheid en opportuniteit - (nagenoeg) geheel met elkaar overeenstemmen. De omstandigheid dat in het onderhavige geval medeplegen ten laste is gelegd, maakt niet reeds dat sprake is van gelijke gevallen.
Het hof stelt vast dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de rol die de medeverdachte in het gebeuren heeft vervuld qua aanvang, duur, motief en gevolgen voor aangever, een geheel andere is geweest dan die van verdachte.
Nu niet gesproken kan worden van gelijke gevallen, kan het verweer van de raadsvrouw reeds om die reden niet slagen. Het hof verwerpt het beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 8 maart 2007 te [plaats], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een (onbezoldigd) ambtenaar, te weten [benadeelde], in zijn functie van belastingdeurwaarder voor de gemeente [gemeente], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen, athans eenmaal, met zijn verdachtes vuisten/handen en/of een houten stok en/of een ijzeren fakkel tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geslagen, waardoor vernoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
subsidiair indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
dat hij op of omstreeks 8 maart 2007 te [plaats], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [benadeelde], meermalen, althans eenmaal, met zijn verdachtes vuisten/handen en/of een houten stok en/of een ijzeren fakkel tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geslagen, waardoor vernoemde [benadeelde] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 maart 2007 te [plaats], in de gemeente [gemeente], opzettelijk mishandelend een onbezoldigd ambtenaar, te weten [benadeelde], in zijn functie van belastingdeurwaarder voor de gemeente [gemeente], gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen met een houten stok tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 8 maart 2007 een belastingdeurwaarder van de gemeente [gemeente] met een houten stok geslagen, toen deze bij hem exploot wilde doen van executoriaal beslag op onroerende zaken. Verdachte heeft zich aldus respectloos gedragen tegenover een ambtenaar die niets anders dan zijn werk deed en heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van die persoon.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 27 augustus 2010, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden eerder ter zake van mishandeling is veroordeeld.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof
- anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat de werkstraf die de politierechter in eerste aanleg heeft opgelegd onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Het hof acht oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar noodzakelijk. Deze voorwaardelijke straf dient tevens als stok achter de deur, teneinde te voorkomen dat verdachte zich nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Het hof zal verdachte daarnaast een werkstraf van 100 uren opleggen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, zonder aanwijsbare reden is overschreden met ongeveer één maand. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 18 november 2008 en de uitspraak in hoger beroep zijn immers bijna 25 maanden verstreken. Nu het hof aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke werkstraf van 100 uren zal opleggen, volstaat het hof met de constatering dat een inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd tot een bedrag van € 413,65 (€ 63,65 aan materiële en € 350,- aan immateriële schade) en dat zijn vordering in eerste aanleg is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Vast staat dat de benadeelde partij rechtstreekse schade is toegebracht door het primair bewezen verklaarde feit, dat aan verdachte is toe te rekenen. Het hof zal de vordering toewijzen, nu dit schadebedrag naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk is gemaakt en de vordering het hof voorts niet ongegrond of onbillijk voorkomt.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte - als de in het ongelijk gestelde partij - te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Aangezien verdachte jegens voornoemd slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en het belang van het slachtoffer ermee is gediend, zal het hof voormeld bedrag tevens toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van
zes weken;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt verdachte tevens tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderd uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van vijftig dagen zal worden toegepast;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de voormelde werkstraf geheel in mindering wordt gebracht, berekend naar de maatstaf van twee uren werkstraf per dag;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van vierhonderddertien euro en vijfenzestig cent;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van vierhonderddertien euro en vijfenzestig cent ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde], wonende te [woonplaats];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van acht dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
bepaalt dat indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van bovenvermeld bedrag, de verplichting om te voldoen aan de vordering van de benadeelde partij komt te vervallen, alsmede dat, indien veroordeelde aan de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, mr. P. Koolschijn en mr. H. Heins, in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman als griffier, zijnde mr. Koolschijn voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.