Parketnummer: 24-001841-08
Parketnummer eerste aanleg: 19-605464-08
Arrest van 23 november 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen van 2 juli 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en heeft beslist op de vordering van een benadeelde partij, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen ter zake het hem subsidiair ten laste gelegde tot een werkstraf voor de duur van 76 uren, te vervangen door 38 dagen hechtenis.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 13 oktober 2007 te [plaats] met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de [adres], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], welk geweld bestond uit het schoppen en/of slaan en/of stompen en/of duwen van voornoemde perso(o)n(en), waarbij hij, verdachte, heeft geschopt, geslagen, gestompt en/of geduwd, en welk door hem gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel (aangezichtsfracturen), althans enig lichamelijk letsel voor [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgens, terzake dat
hij op of omstreeks 13 oktober 2007 te [plaats] aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (aangezichtsfracturen), heeft toegebracht, door toen die [slachtoffer 1] op de grond lag, deze opzettelijk in het gezicht te schoppen;
althans, indien ook terzake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 13 oktober 2007 te [plaats] opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 1]), (toen die [slachtoffer 1] op de grond lag) in het gezicht heeft gestopt en/of die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (aangezichtsfracturen), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Verdachte wordt - kort gezegd - primair verweten dat hij openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer personen en (meer) subsidiair dat hij [slachtoffer 1] (zwaar) heeft mishandeld, althans heeft geprobeerd zwaar te mishandelen, door hem (onder meer) in het gezicht te schoppen.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de volgende feitelijke gang van zaken vast.
In de vroege ochtend van 13 oktober 2007 bevinden zowel verdachte als aangever [slachtoffer 1] en zijn vriend [slachtoffer 4] zich in een shoarmazaak in [plaats]. Op een gegeven moment is er sprake van een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1]. Verdachte pakt daarbij [slachtoffer 1] bij de revers. Het aanwezige horecapersoneel ziet kans het opstootje tussen beide mannen te sussen. Verdachte verlaat daarna niet direct de shoarmazaak, maar blijft nog enige tijd in (de buurt van) de uitgang staan. [slachtoffer 1] belt ondertussen zijn vader met het verhaal dat hij een confrontatie heeft gehad met verdachte. Hierop rijden aangevers vader [slachtoffer 2] en zijn neef, [slachtoffer 3], naar de betreffende shoarmazaak. In de deuropening van de shoarmazaak komt het vervolgens tot een fysiek treffen tussen verdachte enerzijds en [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] anderzijds, welk terffen buiten op straat wordt voortgezet. Hierbij vallen over en weer klappen, waarbij verdachte naar eigen zeggen (onder meer) op de grond is beland. De getuige [getuige] ziet uiteindelijk kans de groep uit elkaar te drijven.
Hetgeen vervolgens plaatsvindt, acht het hof van wezenlijk belang voor de beoordeling van hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd (en het hierna uiteengezette beroep op noodweer). Nadat aangever [slachtoffer 1] verdachte met een fietspomp heeft geslagen, verwijdert aangever zich (al rennend) van verdachte. Verdachte achtervolgt aangever [slachtoffer 1]. Volgens verdachte is er vanaf dat moment sprake van een één tegen één situatie. Op het moment dat hij [slachtoffer 1] dicht is genaderd, slaat of stompt verdachte hem.
[slachtoffer 1] komt ten val en blijft op de grond liggen. Verdachte schopt [slachtoffer 1] vervolgens hard in het gezicht.
Naar het oordeel van het hof dient verdachte gelet op deze feitelijke gang van zaken te worden vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde, nu niet kan worden bewezen dat verdachte 'in vereniging' geweld heeft gepleegd tegen een of meer van de in de tenlastelegging genoemde personen.
Wat er zij van de (fysieke) confrontatie tussen verdachte en de overige genoemde personen, vast staat dat verdachte [slachtoffer 1] op een later moment heeft geslagen of gestompt en de daarna op de grond liggende [slachtoffer 1] in het gezicht heeft geschopt. Uit een medische verklaring blijkt dat [slachtoffer 1] ten gevolge van deze handelingen meerdere aangezichtsfracturen heeft opgelopen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte hiermee zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht. Nu er - afgezien van de mededeling dat er bij [slachtoffer 1] sprake is (geweest) van aangezichtsfacturen - geen objectieve gegevens bekend zijn omtrent de (verdere) lichamelijke gevolgen van hetgeen op 13 oktober 2007 is voorgevallen voor [slachtoffer 1], acht het hof niet voldoende wettig bewezen dat er bij hem sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het hem subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op voorgaande acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte meer subsidiair ten laste is gelegd, in die zin dat hij [slachtoffer 1] heeft mishandeld door hem in het gezicht te schoppen en te slaan of te stompen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 oktober 2007 te [plaats] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 1], toen die [slachtoffer 1] op de grond lag in het gezicht heeft geschopt en die [slachtoffer 1] heeft geslagen of gestompt, tengevolge waarvan deze enig lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
meer subsidiair: Mishandeling.
Strafbaarheid
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel (extensief) noodweerexces. Verdachte zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Gelet op vorenomschreven feitelijke gang van zaken is er op enig moment sprake geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door een of meer van de hiervoor genoemde personen. Het hof is echter van oordeel dat vanaf het moment dat [slachtoffer 1] zich (al rennend) verwijderde van verdachte, er geen sprake (meer) was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waartegen hij zich diende te verdedigen. Het gedane beroep op noodweer faalt derhalve.
In het licht van vorenstaande conclusie zou aan verdachte nog een geslaagd beroep op noodweerexces kunnen toekomen, als aannemelijk is geworden dat de bewezen verklaarde gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een hieraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Nu dit niet aannemelijk is geworden, verwerpt het hof ook het beroep op noodweerexces.
Het hof acht verdachte strafbaar, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] mishandeld door hem te slaan of te stompen en, terwijl deze op de grond lag, in zijn gezicht te schoppen. Het hof merkt dit aan als een laffe en gevaarlijke daad. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en hem pijn en letsel toegebracht.
Het hof houdt rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 25 augustus 2010, waaruit blijkt dat verdachte niet recentelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Hoewel het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal, ziet het hof - met name - in de bijzondere ernst van de gedragingen van verdachte aanleiding een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur aan verdachte op te leggen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en zoals nader geconcretiseerd door de Hoge Raad, in hoger beroep zonder aanwijsbare reden is overschreden met ongeveer vier maanden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 14 juli 2008 en de uitspraak in hoger beroep op 23 november 2010 zijn immers 28 maanden verstreken. Nu het hof aan verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf die minder bedraagt dan 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, volstaat het hof - anders dan de advocaat-generaal - met de constatering dat een inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij,
[slachtoffer 1], wonende te [plaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat de benadeelde partij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering en dat hij zich in het geding in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd. Derhalve is de vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep niet meer aan de orde.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder meer subsidiair ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zes weken;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt verdachte tevens tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tachtig uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van veertig dagen zal worden toegepast.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, mr. G. Dam en mr. H. Heins, in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra als griffier.