13. Het hof acht de volgende omstandigheden, mede ontleend aan de 'gezichtspuntencatalogus' zoals neergelegd in overweging 19 van het arrest van dit hof (als nevenzittingsplaats van hof Arnhem) d.d. 7 juli 2009, LJN BJ1688, van belang.
13.1 [appellant] is ontslagen op 58-jarige leeftijd, na een nieuw dienstverband dat ruim anderhalf jaar heeft geduurd vanaf doorstart na faillissement van een onderneming waarbij hij 29 jaar heeft gewerkt. In appel is de directe aanleiding voor dat ontslag, te weten de noodzaak tot kostenreductie na zwaar verlies in 2005 en geraamd verlies over 2006 bij ongewijzigde personeelskosten, niet meer betwist. Deze aanleiding ligt geheel in de risicosfeer van Bentex.
13.2 Volgens [appellant] valt Bentex bovendien een verwijt te maken, omdat voorafgaand aan het faillissement sprake is geweest van faillissementsfraude: een georkestreerde gunstige overname in plaats van tijdig aanvragen van faillissement, waardoor concurrente crediteuren zijn benadeeld. Door het faillissement is hij zijn anciënniteit en daarmee een groot deel van zijn ontslagbescherming kwijt. Daar staat als vergoeding 1,8 bruto maandsalaris tegenover. [appellant] voert aan dat voorzienbaar was dat hij op zijn leeftijd een slechte arbeidsmarktpositie heeft. Hij was aangewezen op de WW, waardoor hij ongeveer € 750,- bruto per maand minder inkomen kreeg. De door Bentex getroffen voorziening is volgens [appellant] onvoldoende gelet op de duur van het dienstverband inclusief de dienstjaren bij de voorganger(s) van Bentex.
13.3 Het hof is van oordeel dat het beroep op faillissementsfraude, wat daarvan overigens ook zij, in dit geval geen gewicht in de schaal legt. Het gaat dan om fraude door een andere rechtspersoon, hetgeen niet zonder meer is toe te rekenen aan Bentex. Bovendien zou zonder de gestelde fraude kennelijk enkele maanden eerder sprake zijn geweest van faillissement en van opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]. [appellant] was daarmee hoe dan ook, om zijn woorden te gebruiken, zijn anciënniteit kwijt. Het verwijt van faillissementsfraude leidt in dit geval niet tot een (zwaarder) verwijt aan het adres van Bentex ter zake het ontslag.
13.4 Het hof is in beginsel met de kantonrechter van oordeel dat het verlies van dienstjaren bij faillissement geen bijzondere omstandigheid vormt die meegewogen moet worden bij beoordeling van de redelijkheid van de voor de werknemer getroffen voorziening bij ontslag na doorstart. Dat beginsel lijdt naar het oordeel van het hof uitzondering wanneer de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger te zijn van de gefailleerde werkgever. In dat geval is er aanleiding voor een grotere zorgplicht, zoals in de volgende overweging bedoeld.
13.5 Ook al heeft het dienstverband na doorstart nog geen twee jaar geduurd, zeker bij een ontslag van een 58-jarige werknemer om een reden die in de risicosfeer van de werkgever valt, terwijl die werknemer ten tijde van dat ontslag geen uitzicht heeft op werk -hetgeen Bentex niet heeft betwist-, mag van een goed werkgever enig flankerend beleid worden verwacht ter voorkoming of verzachting van de schadelijke gevolgen voor de werknemer. Dat geldt temeer wanneer, zoals hier, de nieuwe werkgever doorstart met een (aanzienlijk) deel van de als gevolg van het faillissement ontslagen werknemers in (een aantal van) dezelfde filialen als zijn voorganger en waarbij de werknemer dezelfde functie heeft behouden, waardoor Bentex ten aanzien van de verrichte arbeid als opvolger kan gelden van de gefailleerde werkgever.
Daarnaast mag van een werkgever een extra inspanning worden gevergd wanneer de reorganisatie, zoals in dit geval, meerdere werknemers met soortgelijke functies betreft. Dat zal immers in de regel de kansen van werknemers op het vinden van een andere baan nadelig beïnvloeden.
In het onderhavige geval is geen met de bonden overeengekomen Sociaal Plan opgesteld. De eenzijdig door de werkgever opgestelde afvloeiingsregeling heeft niet dezelfde status als een met de vakbonden overeengekomen Sociaal Plan. Het hof kan er daarom niet van uitgaan dat de werknemersbelangen in beginsel voldoende zijn meegewogen, naast het belang van het voortbestaan van de onderneming.
13.6 De vrijstelling van werk is naar het oordeel van het hof in dit geval niet aan te merken als flankerend beleid. Werkgevers hebben in het algemeen een eigen respectabel belang bij het niet laten doorwerken van leidinggevenden voor wie ontslag is aangevraagd. [appellant] heeft in die periode, met uitzondering van de opzegtermijn, verweer gevoerd in de CWI-procedure en werkgeefster heeft ondertussen geen hulp geboden bij het zoeken naar ander werk In haar verzoek aan de CWI heeft Bentex overigens aangegeven:
"(...) mede gelet op de huidige markt hebben ook collega-bedrijven in de omgeving op dit moment geen concreet zicht op vacatures of mogelijkheden tot detachering. Maatregelen in de zin van outplacement of een verlenging van de opzegtermijn zijn geen optie, aangezien hier helaas geen geld voor is".
Voor het eerst bij memorie van antwoord, waarop [appellant] niet meer heeft kunnen reageren, voert Bentex nieuw verweer met de stelling dat zij aan [appellant] een externe adviseur ter beschikking heeft gesteld om spoedig werk elders te realiseren, bijvoorbeeld met behulp van het inzetten van outplacement. Het hof kan deze stelling niet rijmen met het door Bentex in eerste aanleg als productie 9 bij conclusie van antwoord overgelegde plan en met haar eerder ingenomen standpunt, en passeert dit nieuwe verweer als onvoldoende onderbouwd.
13.7 Afgezet tegen de leeftijd van [appellant], de reden voor ontslag (waaronder de selectie van af te vloeien personeel op basis van loonhoogte en de daaruit voortvloeiende besparing voor Bentex), de duur van zijn dienstverband vanaf de doorstart, maar ook rekening houdend met de overige omstandigheden van het geval zoals hiervoor overwogen, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de aangeboden suppletie als voorziening voor flankerend beleid volstaat.
13.8 Het hof is van oordeel dat Bentex als goed werkgeefster aan [appellant] als voorziening had moeten aanbieden een budget waarmee zijn WW-uitkering dan wel elders te verdienen en mogelijk lagere inkomen gedurende een periode van 12 maanden tot 100% van zijn laatstgenoten brutoloon inclusief vakantiebijslag kon worden aangevuld, teneinde te wennen aan inkomensachteruitgang, en dat voorts bestond uit een even groot bedrag dat kon worden aangewend voor scholing of begeleiding naar ander werk. Nu die voorziening niet door Bentex is getroffen, zal het hof het daarmee gemoeide bedrag kapitaliseren tot een afgerond bruto bedrag en dat bedrag als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag toewijzen. Dat komt voor [appellant] neer op een bedrag van € 17.950,- bruto, berekend als volgt: 24 x (2305,89 x 1,08) x 0,3.
Niet is gesteld dat de wel aangeboden suppletie over de eerste zes maanden na ontslag inmiddels is betaald. Hetgeen inmiddels mocht zijn betaald, wordt geacht op het toegewezene in mindering te strekken.