Beschikking d.d. 4 november 2010
Zaaknummer 200.075.397
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in [jeugdinrichting],
Stichting Het Poortje Jeugdinrichtingen,
gevestigd te Groningen,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat mr. J.F. Rouwé-Danes,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
toegevoegd raadsman als bedoeld in artikel 29 f lid 2 WJZ,
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ.
1. [De vader] ,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
en
2. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
echtelieden,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders.
advocaat mr. P. Loijenga,
kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 7 juli 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden aan BJZ -behoudens herroeping- een voorlopige machtiging verleend om de minderjarige [appellante], geboren op [1993], te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van heden voor de duur van vier weken. Het verzoek van BJZ is voor het overige aangehouden. Daarbij is bepaald dat de belanghebbenden en de minderjarige op 9 juli 2010 de gelegenheid zullen krijgen om hun mening over deze uithuisplaatsing kenbaar te maken.
Bij daaropvolgende beschikking van 9 juli 2010, dan wel 14 juli 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden aan BJZ een machtiging verleend om genoemde minderjarige [appellante], uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg vanaf die datum tot 26 januari 2011.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 13 oktober 2010, heeft [appellante] verzocht de beschikking van 14 juli 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van BJZ alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 20 oktober 2010, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht het beroepschrift ongegrond te verklaren en de beschikking van de kinderrechter in stand te laten.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 22 oktober 2010, heeft de vader eveneens geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2010.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een beschikking van 15 oktober 2010 van het hof waarbij aan de raad voor rechtsbijstand last is gegeven om mr. Rouwé-Danes als raadsvrouwe toe te voegen aan [appellante].
Ter zitting van 28 oktober 2010 is de zaak behandeld. [appellante] is niet verschenen, haar raadsvrouwe is wel verschenen. Van de zijde van BJZ waren mevrouw Polak en de heer De Boer aanwezig. De ouders zijn verschenen en werden bijgestaan door mr. Loijenga.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof ontvangen een brief van 1 november 2010 van mr. Rouwé-Danes met bijlage.
De beoordeling
1. [appellante] is geboren uit het huwelijk van de vader en de moeder die het gezag over haar gezamenlijk uitoefenen. Uit het huwelijk zijn, naast [appellante], twee dochters en drie zonen geboren die allen (jong)meerderjarig zijn en van wie een zoon nog bij de ouders woont.
2. [appellante] is op 26 januari 2010 (voorlopig) onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van drie maanden. Deze maatregel was nodig om [appellante] te kunnen laten opsporen (en daarna te onderzoeken of een uithuisplaatsing noodzakelijk is). Zij was namelijk verdwenen na een aanhouding op verdenking van winkeldiefstal in vereniging, en de moeder wilde geen aangifte van vermissing doen (de vader verbleef op dat moment in Marokko). De duur van deze ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 7 april 2010 verlengd van 7 april 2010 tot 26 januari 2011.
3. Op 7 juli 2010 heeft BJZ zich gewend tot de kinderrechter met het verzoek om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [appellante] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Daarbij is het plan van aanpak in het kader van de ondertoezichtstelling van 14 april 2010 en een indicatiebesluit van 5 juli 2010 strekkende tot de plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg overgelegd.
4. Bij beschikking van 7 juli 2010 heeft de kinderrechter aan BJZ een voorlopige machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [appellante] in een instelling voor gesloten jeugdzorg voor de duur van vier weken met ingang van 7 juli 2010, zonder [appellante] en haar ouders te horen. Daarbij is bepaald dat de belanghebbenden en [appellante] op 9 juli 2010 alsnog in de gelegenheid worden gesteld om hun mening kenbaar te maken.
5. Bij beschikking van 9 juli 2010, dan wel 14 juli 2010 heeft de kinderrechter vervolgens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [appellante] in een voorziening voor gesloten jeugdzorg vanaf die datum tot 26 januari 2011. De verklaring van de gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29c lid 4 Wet op de jeugdzorg van 9 juli 2010 is kennelijk op die dag tijdig in het geding gebracht.
6. [appellante] is op basis van de verleende voorlopige machtiging geplaatst in [jeugdinrichting], deel uitmakende van de Stichting Het Poortje Jeugdinrichtingen. Deze plaatsing is begonnen als een geheime crisisplaatsing. [appellante] verblijft daar thans nog.
7. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen de verlenging van de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg tot 26 januari 2011.
* het verzoek tot aanhouding
8. Kort voor de zitting heeft mr. Rouwé-Danes het hof bericht dat [appellante] waarschijnlijk niet in persoon ter zitting zou (kunnen) verschijnen en heeft zij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen de behandeling in hoger beroep in persoon bij te wonen. Het hof heeft dat verzoek voorshands afgewezen mede in het licht van de in de onderhavige zaak aanwezige ontvankelijkheidsvraag.
* de na de zitting ingekomen stukken
9. Na de mondelinge behandeling van 28 oktober 2010 -waar, kort gezegd, slechts de vraag naar de tijdige indiening van het hoger beroep aan de orde is geweest- heeft het hof een brief van 1 november 2010 van mr. Rouwé-Danes ontvangen met als bijlagen vijf exemplaren van een proces-verbaal van 14 juli 2010.
10. Het hof constateert dat dit proces-verbaal eerder in het geding gebracht had behoren te worden, dat ter zitting geen -desverzocht of ambtshalve- gelegenheid is gegeven om het proces-verbaal alsnog in het geding te brengen waardoor indiening in strijd is met artikel 1.4.6. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven en ten slotte dat uit de begeleidende brief evenmin is af te leiden dat deze eveneens is toegezonden aan BJZ en mr. Loijenga, zoals voorgeschreven in artikel 1.1.4 van genoemd procesreglement.
11. Hoewel door mr. Rouwé-Danes geen nadere toelichting is gegeven omtrent het overleggen van het proces-verbaal en zij evenmin tot een duidelijke conclusie dan wel gevolgtrekking komt ten aanzien van de inhoud daarvan, heeft het hof niettemin besloten kennis te nemen van het proces-verbaal en deze alsnog te betrekken in zijn oordeel (omtrent de ontvankelijkheid). Het hof heeft in deze, mede gezien de aard van de onderhavige procedure, in het bijzonder het vrijheidsbenemende karakter van een gesloten plaatsing, de belangen van [appellante] doorslaggevend geacht.
* de datum van de beschikking
12. [appellante] klaagt in de eerste plaats over de onduidelijkheid van het bestaan van een beschikking aangezien daarin verschillende data van uitspraak genoemd worden en bepleit dat de beschikking om die reden niet in stand kan blijven.
13. Het hof constateert met [appellante] dat beschikking in de aanhef op de eerste pagina alsmede in de koptekst op de tweede pagina vermeldt dat het betreft de beschikking van de kinderrechter van 14 juli 2010, terwijl aan het slot in het dictum wordt vermeld dat de beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2010. Verder geeft het stempel van de griffier aan dat een eensluidend afschrift van de beschikking is verstrekt op 13 juli 2010. Tot slot vermeldt het overgelegde proces-verbaal dat de weergave betreft van de zitting van 14 juli 2010 en wordt aan het slot aangegeven dat de rechter mededeelt dat er volgende week uitspraak zal worden gedaan.
14. Op grond van artikel 320 lid 1 onder h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) -welk artikel betreffende de inhoud van een vonnis op grond van artikel 287 Rv van overeenkomstige toepassing is voor beschikkingen- dient in een beschikking de dag van de uitspraak te worden vermeld. De vraag kan worden gesteld of het noemen van verschillende data en de daarmee ontstane (mogelijke) onduidelijkheid omtrent de dag van uitspraak leidt tot de conclusie dat niet aan dit vereiste is voldaan. Doch ook wanneer hiermee geconstateerd kan worden dat de beschikking (formele) gebreken vertoont, leidt dit -anders dan [appellante] kennelijk ingang wil doen vinden- niet tot de conclusie dat geen sprake is van een (bindende) beschikking in de zin van de wet, in die zin dat sprake zou zijn van een non-existente beschikking.
15. De beschikking is gegeven door de daarin genoemde rechter en doet zich naar het uiterlijk voor als een de betrokkenen bindende en voor gerechtelijke tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke uitspraak. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt dan mee dat de nietigheid van zodanige uitspraak uitsluitend door aanwending van het daartegen openstaande rechtsmiddel geldend kan worden gemaakt.
* de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
16. Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv dient hoger beroep door de verzoeker en door in de procedure in eerste aanleg verschenen belanghebbenden te worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de eindbeschikking of nadat de beschikking hem op andere wijze bekend is geworden.
17. Artikel 806 Rv geeft vervolgens voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken een van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv afwijkende regeling voor de aanvang van de hoger beroepstermijn. Ingevolge artikel 806 lid 1 sub a Rv kan hoger beroep worden ingesteld door (de verzoeker en) degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Het gaat daarbij om een procespartij als bedoeld in artikel 805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Andere belanghebbenden kunnen binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak hoger beroep in stellen, dan wel binnen drie maanden nadat de beschik-king hun op andere wijze bekend is geworden.
18. In rechtsoverweging 15 is het hof tot de conclusie gekomen dat de beschikking in beginsel bindend is en de (mogelijke) nietigheid daarvan in de hoger beroep aan de orde dient te worden gesteld. Mede gezien de hiervoor geschetste regeling betreffende (de aanvang van) de beroepstermijn, betekent dit dat in hoger beroep alsnog en allereerst een oordeel dient te worden gegeven over de datum waarop de beschikking is gegeven.
19. Bij gebrek aan een nadere uitleg van de zijde van [appellante] ten aanzien van de verschillende data (zoals opgenomen in aanhef, koptekst en slotriedel) en het ontbreken van verdere eenduidige aanwijzingen uit het dossier omtrent de juistheid van een andere uitspraakdatum, heeft het hof ter zitting van 28 oktober 2010 geconcludeerd dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de vermelding van de datum waarop de beschikking in het openbaar is uitgesproken, zijnde 9 juli 2010. Dit strookte met de mededeling ter zitting in hoger beroep van een van de medewerkers van BJZ, die ook ter zitting in eerste aanleg aanwezig is geweest, dat de kinderrechter direct na afloop van de mondelinge behandeling uitspraak heeft gedaan en dat hij zich dat dat nog weet te herinneren, omdat [appellante] direct daarna heeft medegedeeld dat zij hoger beroep wenste in te stellen.
20. Het hof is er op dat moment dan ook vanuit gegaan uit dat 9 juli 2010 de dag van de uitspraak van de beschikking is geweest. Daarvan uitgaande had het beroepschrift van [appellante], die in de procedure in eerste aanleg is verschenen en aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt, in beginsel uiterlijk op 9 oktober 2010 moeten worden ingesteld. Nu dat een zaterdag is, had -met inachtneming van de algemene termijnenwet- het hoger beroep uiterlijk op 11 oktober 2010 kunnen en moeten worden ingesteld. Het beroepschrift van [appellante] is evenwel ter griffie van het hof ingekomen op 13 oktober 2010, derhalve buiten de beroepstermijn van drie maanden te rekenen vanaf 9 juli 2010, hetgeen zou leiden tot een niet-ontvankelijkheid van [appellante] in het door haar ingestelde hoger beroep. Hiervan is ter zitting van 28 oktober 2010 ook (voor)aankondiging gedaan met mededeling dat de uitspraak zou volgen op 4 november 2010.
21. De data en de inhoud van het door het hof -op 1 november 2010- ontvangen proces-verbaal hebben evenwel geleid tot verdere onduidelijkheid omtrent de datum van de uitspraak en tot twijfel omtrent de juistheid van de ter zitting van 28 oktober 2010 getrokken conclusies. De griffie van het hof heeft zich daarop ambtshalve verstaan met de griffie van de rechtbank teneinde uitsluitsel te verkrijgen omtrent het verloop van de procedure in eerste aanleg.
22. Het hof is, op basis van het administratiesysteem van de rechtbank en de verdere informatie van de medewerkers van het Bureau Kinderrechter, gebleken dat het inleidende verzoekschrift door BJZ bij de rechtbank is ingekomen op 7 juli 2010 en dat diezelfde dag, zonder mondelinge behandeling, een beschikking tot voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is verleend. De mondelinge behandeling heeft vervolgens, zoals aangekondigd in die beschikking van 7 juli 2009, plaatsgevonden op 9 juli 2010 waarna op 14 juli 2010 uitspraak is gedaan en een definitieve machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is verleend.
23. Het hof ziet in de aldus verkregen informatie aanleiding voor een nieuwe mondelinge behandeling teneinde [appellante], BJZ en de ouders -in het licht van voornoemde informatie- opnieuw in de gelegenheid te stellen hun visie en standpunt kenbaar te maken omtrent de ontvankelijkheidskwestie en zo nodig, indien het hof alsdan tot het (voorshands) oordeel mocht komen dat [appellante] kan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep, alsnog over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van haar grieven.
* de slotsom
24. Het hof zal beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bepaalt dat mr. Rouwé-Danes, voor zover dit niet reeds heeft plaatsgevonden, per ommegaande een afschrift van haar brief van 1 november 2010 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling uit eerste aanleg dient toe te zenden aan BJZ en mr. Loijenga;
bepaalt dat de mondelinge behandeling als bedoeld in rechtsoverweging 23 zal plaatsvinden op maandag 8 november 2010 om 11.30 uur in een van de zalen van het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch (voorzitter), B.J.J. Melssen en R. Feunekes, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 november 2010 in bijzijn van de griffier.