ECLI:NL:GHLEE:2010:BO2881

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.052.740
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van PGB-gelden en draagplicht in gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van persoonsgebonden budget (PGB) gelden door het Achmea Zorgkantoor van de man, die in het huwelijk was met de vrouw. De rechtbank Assen had eerder de door de vrouw verzochte verklaring voor recht afgewezen, waarin zij stelde dat de schuld aan het Zorgkantoor verknocht was aan de man. De vrouw ging in hoger beroep en verzocht het hof om te verklaren dat de man volledig draagplichtig is voor de schuld van € 17.946,31 aan het Zorgkantoor. Het huwelijk van partijen was op 4 juli 2007 gesloten in algehele gemeenschap van goederen, maar de schuld was ontstaan door terugvordering van voorschotten die de man had ontvangen voor zorg in de jaren 2006 en 2007.

Het hof oordeelde dat de schuld aan het Zorgkantoor een voorhuwelijkse schuld was, die in de gemeenschap viel. De vrouw erkende dat de schuld in de gemeenschap viel, maar stelde dat deze volledig voor rekening van de man moest komen. Het hof nam in overweging dat de man de enige rechthebbende was op de PGB-gelden en dat hij verantwoordelijk was voor de verantwoording van de uitgaven. De vrouw was niet op de hoogte van de terugvordering en had geen rechten of plichten jegens het Zorgkantoor.

Het hof concludeerde dat de man, gezien de omstandigheden, de schuld volledig als eigen schuld moest dragen, in afwijking van de standaardregel van onderlinge draagplicht bij helfte. De rechtbank werd in zoverre vernietigd en het verzoek van de vrouw werd toegewezen. De beslissing van het hof benadrukte dat de positie van de vrouw jegens het Zorgkantoor buiten deze procedure bleef en dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk aansprakelijk zou zijn voor de gemeenschapsschuld.

Uitspraak

Beschikking d.d. 21 oktober 2010
Zaaknummer 200.052.740
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.B.F. Soppe,
kantoorhoudende te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 23 september 2009 heeft de rechtbank Assen, voor zover hier aan de orde, afgewezen de door de vrouw verzochte verklaring voor recht dat de vordering van het zorgkantoor verknocht is aan de man.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 17 december 2009, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 23 september 2009 op het punt van de geweigerde verklaring voor recht te vernietigen en opnieuw beslissende voor recht te verklaren dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de man volledig draagplichtig is met betrekking tot de vordering ad € 17.946,31 van het Achmea Zorgkantoor te Zwolle (hierna te noemen: het Zorgkantoor).
Er is geen verweerschrift ingediend namens de man. De advocaat die in eerste aanleg voor hem is opgetreden heeft bij brief van 17 februari 2010 kenbaar gemaakt zich terug te trekken uit de zaak bij gebreke van een opdracht om rechtsbijstand te verlenen. Evenmin is ter zitting mondeling verweer gevoerd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 7 september 2010 is de zaak behandeld. De vrouw is samen met haar advocaat verschenen. De man is opgeroepen om ter zitting te verschijnen voor de mondelinge behandeling van de zaak. In reactie op deze oproeping heeft zijn dochter het hof gebeld met de mededeling dat haar vader de oproep voor de zitting heeft ontvangen, niet lang meer te leven heeft en niet ter zitting zal verschijnen.
De beoordeling
1. Partijen zijn op 4 juli 2007 met elkaar in het huwelijk getreden in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 8 juli 2009 heeft de rechtbank op het daartoe strekkende verzoek van de man van 18 december 2009- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 26 augustus 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
2. Ter zake van de verdeling van de (ontbonden) gemeenschap hebben partijen in eerste aanleg overeenstemming bereikt met dien verstande dat partijen aan het oordeel van de rechter hebben voorgelegd het zelfstandig verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de vordering van het Zorgkantoor een aan de man verknochte schuld is.
3. De rechtbank heeft -zakelijk weergegeven- geoordeeld dat de schuld van de man aan het Zorgkantoor, ook nu het een persoonsgebonden uitkering betreft, niet zodanig aan hem verknocht is dat deze schuld om die reden buiten de algehele gemeenschap valt. De door de vrouw verzochte verklaring voor recht is dan ook afgewezen.
4. De vrouw erkent in hoger beroep dat de schuld aan het Zorgkantoor in de gemeenschap valt. Zij meent evenwel dat deze schuld volledig voor rekening van de man dient te blijven, in die zin dat zij ten aanzien van deze schuld niet voor de helft draagplichtig wordt (is geworden) na de ontbinding van het huwelijk. Zij heeft om die reden in hoger beroep haar verzoek gewijzigd en verzocht voor recht te verklaren dat de man ter zake van de schuld aan het Zorgkantoor ad € 17.946,31 volledig draagplichtig is.
5. De in hoger beroep aan de orde zijnde vordering van het Zorgkantoor ten bedrage van € 17.946,31 is ontstaan door terugvordering van de aan de man verstrekte voorschotten PersoonsGebondenBudget (hierna te noemen: PGB) als gevolg van een beëindiging (met terugwerkende kracht) en/of een daarmee samenhangend gebrek aan verantwoording voor de daarmee ingekochte zorg over de jaren 2006 en 2007.
6. Bij brief van 26 juli 2007 heeft het Zorgkantoor de man geïnformeerd over de terugvordering van de voorschotten die hij over 2006 en 2007 heeft ontvangen. Uit deze brief kan worden afgeleid dat de man -bij afzonderlijke brief van gelijke datum- is geïnformeerd over de beëindiging (met terugwerkende kracht) van het aan hem toegekende PGB per 1 januari 2006. Gezien de datum van deze brieven en de omstandigheid dat de administratieve verwerking van de beëindiging en de (vaststelling van de omvang van) terugvordering enige tijd in beslag zal nemen, acht het hof niet aannemelijk dat in het teruggevorderde bedrag van € 17.946,31 nog een voorschot is begrepen over juli 2007. Aangezien partijen op 4 juli 2007 in het huwelijk zijn getreden, komt het hof tot de conclusie dat de schuld aan het Zorgkantoor dient te worden aangemerkt als een zogeheten voorhuwelijkse schuld, welke aan de zijde van de man in de algehele gemeenschap van goederen is gevallen. Tevens acht het hof aannemelijk dat, mede nu daarover niets is gesteld of gebleken, de ontvangen voorschotten niet op enigerlei wijze mede ten goede zijn gekomen aan de vrouw.
7. De reden van de beëindiging van het PGB is uit de stukken van het dossier niet duidelijk geworden. Evenmin is inzichtelijk geworden of en in hoeverre de man zijn bezwaren tegen de terugvordering kenbaar heeft gemaakt en/of hij de vereiste verantwoording omtrent de door hem ontvangen voorschotten heeft gegeven. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg bij monde van zijn advocaat kenbaar gemaakt -in de brief aan de rechtbank van 29 juli 2009- dat bezwaar is gemaakt tegen de vorderingen van het Zorgkantoor, maar hierbij wordt verwezen naar een aantal brieven met acceptgiro's met data uit de maanden juni en juli 2009 en dit bewaar heeft kennelijk betrekking (gehad) op een hernieuwde, latere, toekenning van PGB-gelden.
8. Ten aanzien van de onderhavige vordering van het Zorgkantoor kan het hof uit de brief van de man van 25 maart 2008 aan het Zorgkantoor slechts afleiden dat er na de beslissing tot terugvordering enige correspondentie, van welke aard dan ook, moet zijn geweest. Bij deze brief heeft de man namelijk -in reactie op een, bij het hof niet bekende brief van 14 maart 2008 van het Zorgkantoor- aan het Zorgkantoor bericht dat hij van mening is dat door hem reeds op een afdoende wijze en met goedkeuring van het Zorgkantoor verantwoording is gegeven voor de gelden die hij over het jaar 2006 en een deel van 2007 als voorschotten heeft ontvangen. Hij geeft daarbij echter voorts uitdrukkelijk aan zich neer te leggen bij de beslissing van het Zorgkantoor de ontvangen voorschotten -ten bedrage van voornoemde € 17.946,31- van hem terug te vorderen.
9. Ter zake van zijn beslissing tot berusting heeft de man verwezen naar zijn verslechter(en)de medische toestand en zijn wens om rust te creëren voor hemzelf en zijn gezin. Naar het oordeel van het hof mocht evenwel van de man in redelijkheid gevergd worden dat hij zich ter zake van de (wijze van) beëindiging van het PGB-budget en de terugvordering van de ontvangen voorschotten meer rekenschap had gegeven van ook de (financiële) positie van de vrouw, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd en die op grond daarvan (mede) draagplichtig is geworden voor deze schuld.
10. Het hof stelt daarbij voorop dat het PGB door de man is aangevraagd en aan de man is toegekend om hem de middelen te verschaffen voor de inkoop van de zorg en begeleiding waarvoor hij geïndiceerd is. De man is rechthebbende op de gelden. Hij is als budgethouder ook gehouden tot verantwoording van de uitgaven uit de ontvangen voorschotten. Uit dien hoofde heeft het Zorgkantoor alle beslissingen aangaande het PGB ook uitsluitend gericht tot hem. Het aangaan van een huwelijk met de man resulteert niet van rechtswege in enige juridische positie van de vrouw jegens het Zorgkantoor ten aanzien van de aanvraag, toekenning en/of verantwoording, terwijl van een machtiging van de man aan de vrouw -uitdrukkelijk dan wel impliciet- om namens hem op treden tegenover het Zorgkantoor evenmin is gebleken. De vrouw heeft ten aanzien van de aan de man toegekende PGB-gelden geen eigen plichten en rechten jegens het Zorgkantoor en zij is voor de behartiging van haar financiële belangen in deze, voortvloeiende uit het huwelijksvermogensrecht en de daaruit voortvloeiende financiële lotsverbondenheid, volledig afhankelijk geweest van de man.
11. De vrouw heeft ter zitting van het hof -onweersproken- medegedeeld dat zij niet op de hoogte is geweest van de beslissing tot terugvordering en de inhoud van de verdere correspondentie tussen de man en het Zorgkantoor en -in het bijzonder- dat zij evenmin door de man is betrokken bij en gekend is in de beslissing tot berusting en de afweging van de belangen die daaraan ten grondslag heeft gelegen.
12. Het hof heeft daarbij van belang geacht dat de vrouw -onder het overleggen van een procesverbaal van aangifte van 15 oktober 2008 die haar stellingen in deze ondersteunen en aannemelijk maken- heeft gesteld dat reeds kort na het huwelijk de relatie tussen haar en de man minder gelijkwaardig bleek te zijn dan zij had verwacht en dat de man een controlerende en agressieve houding ontwikkelde waardoor in de loop van de tijd ruzies ontstonden en sprake was van huiselijk geweld. Dit is uiteindelijk ook de aanleiding geweest voor het verbreken van de relatie en uiteindelijk de echtscheiding, ook al is het inleidend verzoek daartoe ingesteld door de man.
13. Voorts acht het hof relevant dat evenmin is gebleken dat de door de man gewenste rust voor hem en het gezin niet ook op andere, en voor de vrouw op financieel minder ingrijpende, wijze bereikt had kunnen worden, bijvoorbeeld door het inschakelen van rechtskundige bijstand, te meer nu de man kennelijk van mening was dat over de ontvangen voorschotten reeds op afdoende wijze verantwoording was afgelegd.
14. Uit het vorenstaande vloeit, concluderend, voort dat de schuld aan het Zorgkantoor ter zake van de terugvordering van de toegekende PGB-gelden een voorhuwelijkse schuld is, dat de man de uitsluitend rechthebbende op de gelden is geweest, dat hij heeft moeten zorgdragen voor een afdoende verantwoording van de uitgaven doch in maart 2008 simpelweg zelfstandig heeft berust in de (omvang van de) terugvordering, kennelijk zonder daarbij oog te hebben gehad voor de gerechtvaardigde belangen van de vrouw althans zonder zich deze belangen aan te trekken.
15. In het licht van voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de schuld aan het Zorgkantoor ten bedrage van € 17.946,31 volledig als eigen schuld en zonder verrekening voor zijn rekening dient te nemen, in zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 1:100 BW dat uitgaat van een onderlinge draagplicht bij helfte. Het verzoek van de vrouw zal in zoverre worden toegewezen.
16. Het hof merkt hierbij nadrukkelijk op dat de positie van de vrouw jegens het Zorgkantoor buiten de onderhavige procedure blijft. Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat haar verzoek mede de strekking heeft de werking van artikel 1:102 BW uit te sluiten, volgt het hof haar daarin niet. Genoemd artikel regelt de (externe) aansprakelijkheid van de echtgenoten voor gemeenschapsschulden na ontbinding, hetgeen concreet betekent dat de vrouw na ontbinding van het huwelijk (voor de helft) aansprakelijk is geworden voor de onderhavige schuld van de man aan het Zorgkantoor, zijnde een gemeenschapsschuld die van de zijde van de man in de gemeenschap is gevallen (en waarvoor voordien geen aansprakelijkheid maar alleen draagplicht voor de helft bestond). Het artikel waarborgt met andere woorden de aanspraken van crediteuren na de ontbinding van het huwelijk en geeft daarmee een compensatie van het verlies aan verhaalsmogelijkheden tengevolge van scheiding en deling. Deze bescherming wordt niet op zij gezet door de beslissing van het hof betreffende de interne draagplicht ter zake van de schuld in de onderlinge verhouding tussen echtgenoten.
17. Het hof zal de beschikking van de rechtbank vernietigen voor zover de beslissing de verknochtheid van de schuld aan het Zorgkantoor ten bedrage van € 17.946,31 betreft en opnieuw beslissen als volgt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de vordering van het Zorgkantoor aan de man verknocht is;
en in zoverre opnieuw beslissende:
verklaart voor recht dat de man volledig draagplichtig is ten aanzien van de vordering van het Achmea Zorgkantoor te Zwolle ten bedrage van € 17.946,31;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis (voorzitter), Th.P.M. Moons en R. Feunekes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.