parketnummer: 24-001415-08
parketnummers eerste aanleg: 18-652850-06 en 18-026391-04 (vordering na voorwaardelijke veroordeling)
Arrest van 6 augustus 2010 van het gerechtshof Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 3 november 2006 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1960] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] (Polen), Ul. Tadeuszakosciuszki 17,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Veenhuizen, gevangenis Bankenbosch BB te Veenhuizen,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De politierechter in de rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het hierboven genoemde vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en een bijkomende straf en heeft op een vordering tot tenuitvoerlegging beslist, zoals in dat vonnis is omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 55 dagen, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 5 jaar.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering na voorwaardelijke veroordeling zal toewijzen.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 11 mei 2006, in de gemeente [gemeente], als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 825 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 mei 2006, in de gemeente [gemeente], als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 825 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof acht de verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden op de openbare weg in een motorrijtuig na het gebruik van alcoholhoudende drank. Het ademalcoholgehalte van de verdachte was op dat moment beduidend hoger dan de toegestane 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, te weten 825 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Door het plegen van dit feit heeft de verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd.
Het hof hanteert ter zake van het delict van rijden onder invloed een landelijk oriëntatiepunt voor straftoemeting dat, in geval van het bij de verdachte vastgestelde ademalcoholgehalte, mede gelet op de eerdere veroordelingen van de verdachte ter zake van rijden onder invloed, een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf tevens rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 mei 2010, waaruit ten nadele van de verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld ter zake van rijden onder invloed van alcohol, alsmede ter zake van andersoortige delicten, onder meer ingevolge de Wegenverkeerswet 1994. Aan de andere kant blijkt uit dat uittreksel eveneens, ten voordele van de verdachte, dat niet is gebleken dat zich in de afgelopen jaren in Nederland nieuwe contacten tussen de verdachte en politie en justitie hebben voorgedaan, voor zover het betreft het rijden onder invloed van alcohol.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en met name de mate van recidive van de verdachte, uit het oogpunt van vergelding en normhandhaving een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te noemen duur, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor langere, hierna te noemen duur passend en noodzakelijk is.
Het hof zal er rekening mee houden dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling van het vonnis van de rechter in eerste aanleg niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Immers, niet gebleken is dat binnen één jaar na dat vonnis een rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling heeft plaatsgevonden.
Het hof stelt daarnaast vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 28 mei 2010 behoorde te zijn afgerond.
Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee maanden.
Gelet op beide hierboven bedoelde overschrijdingen van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding de ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 36 maanden die het hof voornemens was op te leggen te matigen tot 30 maanden.
Zowel de duur van de gevangenisstraf als de duur van de ontzegging van de rijbevoegdheid strookt met het landelijke oriëntatiepunt voor straftoemeting dat het hof hanteert in zaken van rijden onder invloed, als het gaat om het bij de verdachte geconstateerde alcoholgehalte en zijn mate van recidive.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof een verdergaande matiging van de duur van de op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid aangewezen acht. Ook overigens is het hof daarvan niet gebleken.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 7 juli 2004 is de veroordeelde (onder meer) veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 10 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting van het hof is voormeld vonnis onherroepelijk geworden op 7 juli 2004. De proeftijd is op 7 juli 2004 ingegaan.
De officier van justitie heeft op 15 augustus 2006 gevorderd dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormeld voorwaardelijk bijkomend strafdeel, ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis het bevel was gegeven, dat dit strafdeel voorwaardelijk niet zou worden ten uitvoer gelegd, op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het thans aan de orde zijnde ten laste gelegde feit.
Nu gebleken is dat de veroordeelde het thans aan de orde zijnde bewezen verklaarde feit heeft begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd, zal het hof de tenuitvoerlegging gelasten van voormeld bijkomend strafdeel.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waartegen het beroep is gericht, en opnieuw recht doende:
verklaart het aan de verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en de verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden;
ontzegt aan de veroordeelde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van dertig maanden;
gelast de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 7 juli 2004 voorwaardelijk opgelegde straf, te weten:
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
zes maanden.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. A.J. Rietveld, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. G.M. Meijer-Campfens, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier. Mr. Rietveld is buiten staat dit arrest te ondertekenen.