ECLI:NL:GHLEE:2010:BM6963

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002971-07
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 2 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De veroordeelde, die betrokken was bij een criminele organisatie die hennep naar Duitsland exporteerde, had in eerste aanleg de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 401.445,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het hof heeft vastgesteld dat er tussen het instellen van het hoger beroep op 27 november 2007 en de uitspraak een periode van meer dan twee jaar is verstreken. Dit leidde het hof tot de conclusie dat de betalingsverplichting gematigd moest worden, in lijn met de maatstaven van een eerder arrest van de Hoge Raad. Het hof heeft de betalingsverplichting verlaagd naar € 396.445,-. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou handhaven op € 401.445,-, maar het hof heeft deze vordering gedeeltelijk afgewezen. De veroordeelde had aangevoerd dat hij niet de leiding had over de organisatie en dat hij slechts een vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk de baas was en dat hij de opbrengsten uit de hennepexport ontving. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd voor wat betreft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar vernietigde het vonnis voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting en legde een nieuw bedrag op.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002971-07
Parketnummer eerste aanleg: 19-810008-06
Arrest van 2 juni 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 20 november 2007, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [1969] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Assen heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 27 juni 2006 van voormelde rechtbank in de strafzaak met parketnummer 19-810008-06, het door veroordeelde door middel van en/of uit baten van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 401.445,- en hem de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat door het hof zal worden vastgesteld op € 401.445,- en dat de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd een bedrag van
€ 397.445,- aan de Staat te betalen ter ontneming van dat voordeel.
De beslissing op het hoger beroep
De ontnemingsvordering heeft betrekking op de veroordeling van veroordeelde door de rechtbank te Assen, bij vonnis van 27 juni 2006, wegens het deelnemen aan een criminele organisatie en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep, in de periode van 1 september 2004 tot en met 14 januari 2006.
De veroordeelde heeft aangevoerd dat hij niet aan het hoofd stond van de organisatie die de hennep naar Duitsland exporteerde. Hij handelde in opdracht van derden, wier namen veroordeelde niet wenst te noemen uit angst voor represailles. Die derden zijn degenen die de opbrengsten ontvingen uit de export. Veroordeelde heeft wel enig voordeel gehad voor hand- en spandiensten (door veroordeelde geschat op ongeveer € 37.000,-), maar niet het door de advocaat-generaal geschatte bedrag van ruim € 400.000,-, aldus veroordeelde en zijn raadsman.
Het hof overweegt dat [medeverdachte 1] heeft verklaard1 dat veroordeelde door de afnemers in Duitsland werd gezien als de baas en dat alles precies zo moest gaan als veroordeelde wilde. Voorts heeft [medeverdachte 1] verklaard2 dat veroordeelde de hennepkoeriers [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] zelf "in dienst" had.
Ook [medeverdachte 3] heeft verklaard3 dat zij drugstransporten naar Duitsland deed voor veroordeelde. Voor haar was het duidelijk dat veroordeelde degene was die de touwtjes in handen had en die de baas was.
Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat veroordeelde degene was die over de financiële afwikkeling van de transporten ging, houdt het hof het ervoor dat verdachte degene was aan wie de opbrengsten uit de hennepexport ten goede kwamen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij op zijn beurt weer voor anderen werkte aan wie het voordeel van de transacties is toegevallen. Verdachte zou slechts een vergoeding hebben verkregen voor zijn werkzaamheden die veel geringer is dan het voordeel dat hem door het openbaar ministerie wordt toegedicht.
Verdachte wenst - naar hij zegt uit angst voor represailles - geen gegevens te verschaffen die een nader onderzoek naar die bewering van verdachte zinvol maken. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat verdachtes beweringen daaromtrent juist zijn. Het hof gaat om die reden voorbij aan verdachtes stelling.
Het verweer dat de rechtbank is uitgegaan van een te laag inkoopbedrag van de hennep, wordt door het hof verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat van een hoger inkoopbedrag moet worden uitgegaan.
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de inhoud van de in dat vonnis genoemde bewijsmiddelen. Het hof bevestigt in zoverre het vonnis van de rechtbank, aangevuld met hetgeen hierboven is overwogen.
Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover het betreft de aan de veroordeelde opgelegde betalingsverplichting.
Tussen het instellen van het hoger beroep door veroordeelde op 27 november 2007 en dit arrest is een periode van 2 jaar en ruim 6 maanden verstreken. Derhalve zal het hof de op te leggen betalingsverplichting matigen naar de maatstaven neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 20084 met € 5.000,-.
Het hof verwerpt het gevoerde draagkrachtverweer, omdat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, mede gelet op de verjaringstermijn.
Het hof ziet geen aanleiding een verdergaande matiging toe te passen, zoals door de raadsman is bepleit.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
bevestigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover het betreft de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de inhoud van de in het vonnis genoemde bewijsmiddelen;
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover het betreft de opgelegde betalingsverplichting en opnieuw recht doende:
legt de veroordeelde [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van driehonderdzesennegentigduizend vierhonderdvijfenveertig euro (€ 396.445) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. G. Dam en mr. L.T. Wemes, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier, zijnde de griffier buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 zie het proces-verbaal van verhoor met het nummer [nummer], inhoudende de verklaring van
[medeverdachte 1], in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 3 februari 2006 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, werkzaam bij de politie Drenthe (dossierpagina 81 tot en met 86).
2 zie het proces-verbaal van verhoor met het nummer [nummer], inhoudende de verklaring van
[medeverdachte 1], in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 13 februari 2006 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], hoofdagent respectievelijk brigadier van politie, werkzaam bij de politie Drenthe (dossierpagina 87 tot en met 97.
3 zie het procesverbaal met het nummer [nummer], inhoudende de verklaring van [medeverdachte 3], in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 16 februari 2006 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden brigadier van politie, werkzaam bij de politie Drenthe (dossierpagina 309 tot en met 313).
4 LJN: BD2578.