ECLI:NL:GHLEE:2010:BM3028

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003300-09
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging na verzuim klachtvereiste

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 28 april 2010, staat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte centraal. De verdachte was niet ter terechtzitting verschenen, maar zijn raadsman, mr. P.C. van Diest, was wel aanwezig. De rechtbank Groningen had eerder de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat er geen klacht was ingediend door de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De officier van justitie heeft echter tijdig hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de aangiften van de slachtoffers niet als een klacht kunnen worden beschouwd, omdat deze niet expliciet de bedoeling tot vervolging inhielden. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de aangiften aanvankelijk geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging bevatten, de bedoeling van de slachtoffers om vervolging te wensen, wel vaststond. Dit oordeel is gebaseerd op verklaringen van de slachtoffers, waarin zij duidelijk maakten dat zij de daders wilden laten vervolgen.

Het hof heeft de formele vereisten van artikel 318, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in overweging genomen en geconcludeerd dat de bedoeling van de slachtoffers om vervolging te wensen, voldoende was om aan het klachtvereiste te voldoen. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging. De zaak is teruggewezen naar de rechtbank Groningen voor hernieuwde behandeling, waarbij de verdachte opnieuw zal worden opgeroepen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de intentie van de slachtoffers in het kader van het klachtvereiste in strafzaken.

Uitspraak

Parketnummer: 24-003300-09
Parketnummer eerste aanleg: 18-630473-09
Arrest van 28 april 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 14 december 2009 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1976] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van verdachte
mr. P.C. van Diest, advocaat te Zuidlaren.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de officier van justitie voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Aan verdachte is onder 1, 2 en 3 tenlastegelegd - kort gezegd - (poging) afdreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd in de periode van 2 tot en met 9 september 2009, in de gemeente [gemeente 1] en/of de gemeente [gemeente 2].
Ingevolge artikel 318, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt het misdrijf van afdreiging niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg van de rechtbank Groningen van 14 december 2009 aangevoerd dat een dergelijke klacht ontbreekt.
De rechtbank heeft daarop bij vonnis van 14 december 2009 de officier van justitie
niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
De officier van justitie is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het hof overweegt het navolgende:
Hoewel de aangiften van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (aanvankelijk) geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhouden, hoeft dit naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden wanneer vaststaat dat beide klachtgerechtigden de bedoeling hadden dat een vervolging zou worden ingesteld.
Voormelde bedoeling blijkt uit de inhoud van een tweetal processen-verbaal1, - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [slachtoffer 1]
Op 9 september 2009, heb ik aangifte gedaan van chantage cq afpersing tegen personen die mij dreigden om gegevens, zijnde een geheim van mij, bekend te maken.
Met deze aangifte wilde ik bereiken dat de politie een onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervolgens berecht zouden worden.
Ik heb aangifte gedaan om de mensen te laten vervolgen.
Als ik had geweten, of ik in kennis was gesteld, dat ik ook nog een klacht moest doen, had ik dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog.
als verklaring van [slachtoffer 2]
Op 10 september 2009 heb ik aangifte gedaan omdat iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dan wel af te dreigen.
Met deze aangifte had ik de bedoeling om de personen die geprobeerd hebben mij
af te persen, dan wel af te dreigen te vervolgen. Ik wist niet dat ik een klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Door aangifte te doen wilde ik dat de daders vervolgd werden en dat wil ik nu ook nog.
Nu ter zitting van het hof onmiskenbaar is komen vast te staan dat aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in artikel 318, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.
De formele vereisten als opgenomen in artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zijn bij arrest van de Hoge Raad, 11 januari 1994, NJ 1994, 278, gerelativeerd. Het bestaan van een klacht kan volgens de Hoge Raad (ook) worden aangenomen in geval op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat hieraan thans is voldaan.
De beslissing van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven, en de officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof uitdrukkelijk verzocht om, in geval van vernietiging van het vonnis waarvan beroep, de zaak terug te wijzen. Het hof zal daarom de zaak terugwijzen naar de rechtbank Groningen.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Groningen, teneinde, met inachtneming van dit arrest, na hernieuwde oproeping van de verdachte het onderzoek opnieuw aan te vangen en deze zaak op de bestaande dagvaarding opnieuw te berechten en af te doen.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. A.J. Rietveld en mr. J.H. Bosch, in tegenwoordigheid van G.G. Eisma als griffier.
1 een proces-verbaal nr. 2009089882-45 en een proces-verbaal 2009087619-3, beide d.d. 16 december 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant], brigadier, Cluster Tactische Recherche Midden/Oost.