ECLI:NL:GHLEE:2010:BM1288

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002349-06
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken door gebrek aan bewijs en niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 14 april 2010, stond de verdachte terecht in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk voorhanden hebben en verkopen van grote hoeveelheden hennep en hasjiesj door een coffeeshop. De tenlastelegging bestond uit twee onderdelen: (A) feitelijk leidinggeven aan het voorhanden hebben van softdrugs en (B) feitelijk leidinggeven aan de verkoop van softdrugs. Tijdens de doorzoekingen op 7 december 2004 werden aanzienlijke hoeveelheden softdrugs aangetroffen, maar de medeverdachte verklaarde dat deze zonder medeweten van de verdachte in voorraad waren. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de grote hoeveelheden drugs en dat de aanwezigheid van deze drugs niet kon worden toegerekend aan de rechtspersoon. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van het onder A tenlastegelegde. Wat betreft het onder B tenlastegelegde, oordeelde het hof dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de periode van 1 december 2000 tot 7 december 2004, omdat er geen bewijs was van overtreding van de gedoogcriteria. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van beide tenlasteleggingen, waarbij het hof benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verkoop van softdrugs op de relevante data.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002349-06
Parketnummer eerste aanleg: 19-810157-04
Arrest van 14 april 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 10 oktober 2006 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1965] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Veldman, advocaat te Roden.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot straffen en een maatregel, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte wegens het onder A en B ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd dat het hof van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen de onttrekking aan het verkeer zal gelasten.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Het hof heeft ter terechtzitting toegelaten dat de tenlastelegging wordt gewijzigd overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal. Als gevolg van deze wijziging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
A
De [rechtspersoon] op verschillende tijdstippen, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 december 2000 tot en met 7 december 2004 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk voorhanden heeft gehad hoeveelheden hennep en/of hasjiesj (een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) van in ieder geval meer dan 500 gram, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, tot welke feit(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
B
De [rechtspersoon] op verschillende tijdstippen, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 december 2000 tot en met 7 december 2004 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft verkocht hoeveelheden hennep en/of hasjiessj (een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, tot welke feit(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven.
Overwegingen ten aanzien van het onder A ten laste gelegde
Aan verdachte is onder A ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - in de periode van 1 december 2000 tot en met 7 december 2004 feitelijk leiding heeft gegeven aan het voorhanden hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasjiesj, althans hoeveelheden van meer dan 500 gram, door de [rechtspersoon].
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad1 kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. De vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk ori?ntatiepunt bij de toerekening of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan zal onder andere sprake kunnen zijn wanneer het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest en de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
In de onderhavige zaak is op 7 december 2004 bij gelegenheid van een onderzoek in het pand waarin [rechtspersoon] is gevestigd door de politie in totaal ongeveer vijftien kilo marihuana en ongeveer twee kilo hasjiesj is aangetroffen. Op dezelfde dag werd in de woning van de bedrijfsleider van [rechtspersoon], medeverdachte [medeverdachte], door de politie ongeveer zevenenveertig kilo marihuana en ongeveer tien kilo hasjiesj aangetroffen.
[medeverdachte] verklaart dat de aangetroffen hoeveelheden softdrugs van hem zijn en dat hij deze hoeveelheden zonder medeweten van verdachte in voorraad had. Hij verklaart tevens dat hij, naast de verkoop in en voor de coffeeshop, ook zelf voor eigen rekening en risico softdrugs verkocht in de coffeeshop. Volgens [medeverdachte], maar ook naar eigen zeggen was verdachte hiervan niet op de hoogte. In het dossier zijn geen concrete aanwijzingen te vinden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de grote hoeveelheden marihuana en hasjiesj die op 7 december 2004 in de coffeeshop (en bij [medeverdachte] thuis) zijn aangetroffen.
Er zijn geen aanwijzingen dat het voorhanden hebben van hoeveelheden softdrugs zoals die zijn aangetroffen op 7 december 2004 past in de normale bedrijfsvoering van [rechtspersoon]. Evenmin blijkt uit het dossier of uit de in deze zaak afgelegde verklaringen dat de aangetroffen hoeveelheden dienstig zijn geweest aan de coffeeshop, terwijl ook niet is komen vast te staan dat de coffeeshop erover vermocht te beschikken dat dergelijke omvangrijke hoeveelheden hetzij in het pand van de coffeeshop, hetzij bij medeverdachte [medeverdachte] thuis werden bewaard.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden softdrugs in de ten laste gelegde periode kan worden toegerekend aan [rechtspersoon].
Nu geen sprake is van een door bovengenoemde rechtspersoon begaan strafbaar feit moet verdachte worden vrijgesproken van het hem onder A ten laste gelegde opdracht geven dan wel feitelijk leiding geven in de zin van artikel 51 lid 2 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie en het bewijs van het onder B ten laste gelegde:
Onder B is aan verdachte ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - in periode van 1 december 2000 tot en met 7 december 2004 feitelijk leiding heeft gegeven aan de bedrijfsmatige verkoop van hennep en/of hasjiesj door de [rechtspersoon].
Vast staat dat de handel in marihuana en hasjiesj past in de normale bedrijfsvoering van [rechtspersoon].
Nu het dossier geen concrete en specifieke aanwijzingen bevat dat er, voorafgaand aan 7 december 2004, eerder sprake is geweest van schending van de in casu geldende gedoogcriteria2 door [rechtspersoon] te [plaats], houdt het hof het ervoor dat het moment waarop in deze strafzaak doorzoekingen werden gedaan - te weten in de vroege morgen van 7 december 2004 - het eerste tijdstip oplevert waarop aantoonbaar en bewijsbaar sprake is van schending van deze criteria.
Het is derhalve deze datum die het hof aanneemt als het begin van de termijn waarop [rechtspersoon] de bescherming die verbonden is aan het gedoogbeleid moet ontberen.
Concreet betekent dit dat naar het oordeel van het hof eerst vanaf deze datum sprake kan zijn van een als vervolgbaar aan te duiden handel in softdrugs vanuit de coffeeshop.
Tenlastegelegd onder B is - kort gezegd - dat verdachte al dan niet alleen bedrijfsmatig hennep en/of hasjiesj verkocht gedurende de periode van 1 december 2000 tot en met 7 december 2004. Zoals hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van het hof eerst sprake zijn van een niet meer onder een gedoogbeleid vallende - en om die reden vervolgbare - verkoop vanaf 7 december 2004.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat wat betreft de tenlastegelegde periode van 1 december 2000 tot 7 december 2004 de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Resteert van de tenlastegelegde periode de datum van 7 december 2004.
Het hof stelt vast dat de doorzoekingen op 7 december 2004 hebben plaatsgevonden in de vroege ochtenduren.
Nu er geen bewijs voorhanden is dat er op deze dag (7 december 2004) vanuit [rechtspersoon] te [plaats] al verkoop heeft plaatsgevonden van (gebruikers-)hoeveelheden softdrugs, is het hof van oordeel dat ook in dit geval geen sprake is van een door bovengenoemde rechtspersoon begaan strafbaar feit. Verdachte dient ook te worden vrijgesproken van het onder B ten laste gelegde opdracht geven dan wel feitelijk leiding geven in de zin van artikel 51 lid 2 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht op deze dag.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart ten aanzien van hetgeen onder B is ten laste gelegd voor zover het betreft de ten laste gelegde periode van 1 december 2000 tot 7 december 2004 de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging;
verklaart het verdachte onder A ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder B ten laste gelegde voor zover het de hem verweten gedraging op 7 december 2004 betreft niet bewezen en spreek hem daarvan vrij;
gelast de teruggave aan verdachte van:
1 filter, kleur grijs, nr. F 3201-1, filter met slang;
1 filter, kleur grijs, nr. F 3101-2, filter met slang;
1 filter, kleur grijs, nr. F 3101-7.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mr. G. Dam en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. A. Meester als griffier.
1 Hoge Raad 21 oktober 2003, LJN AF7938
2 Zoals opgenomen in de aanwijzing Opiumwet d.d. 2 november 2000, stcrt 250