Parketnummer: 24-001439-09
Parketnummer eerste aanleg: 19-810215-08
Arrest van 9 maart 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 26 mei 2009 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats],
zonder bekende woonplaats hier te lande,
thans verblijvende in PI Noord Holland Noord, Westlinge ZBB te Heerhugowaard,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en heeft voorts op de vordering van de benadeelde partij beslist, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 23 september 2009, 8 december 2009 en 23 februari 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden alsmede toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep - ten laste gelegd, dat:
1
hij op of omstreeks 17 augustus 2008 te [plaats 1], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in/bij een (school-)gebouw (het [naam]), gelegen aan de [adres], welke brand is ontstaan doordat verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) in/bij dat (school)gebouw opzettelijk (open) vuur in aanraking heeft/hebben gebracht met benzine, althans met (een) brandbare stof(fen), en/of met goederen die zich in dat gebouw bevonden, ten gevolge waarvan een deel van dat gebouw en/of (overige) goederen in dat gebouw geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor andere delen van dat gebouw en/of goederen in dat gebouw, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
hij op of omstreeks 17 augustus 2008 te [plaats 1], gemeente [gemeente], tezamen
en in vereniging met een ander, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw aan de [adres], in elk geval enig goed, geheel of gedeeltelijk toebehorende aan gemeente [benadeelde 1], in elk geval aan een ander dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
2
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 augustus 2008
tot en met 27 januari 2009 te [plaats 2], althans in Nederland, ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om (telkens) met het oogmerk om zich
en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een
valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige
kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 2]
(te [plaats 2]) te bewegen tot de afgifte van zesennegentig duizend en
tweehonderdvijfendertig (96.235) Euro, in elk geval van enig goed, met
vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk
en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid die verzekeringsmaatschappij
gemeld dat er wederrechtelijk brand was gesticht in zijn (bedrijfs-)pand aan
de [adres] te [plaats 1], (wetende dat die brand is gesticht door verdachte en/of zijn mededader(s), dan wel op initiatief van verdachte),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vrijspraak
Het hof acht het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het hof overweegt daarbij dat de omschrijving van de wijze waarop de oplichting zou zijn gepleegd slechts één enkele leugen oplevert. Hierdoor is het tenlastegelegde onder 2 niet te bewijzen, nu ook de overige in de tenlastelegging opgenomen oplichtingsmiddelen niet feitelijk zijn uitgewerkt.
Bewijsoverweging
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte degene is geweest die de brand heeft gesticht.
Het hof stelt het volgende vast.
Op zondag 17 augustus 2008 breekt brand uit in het schoolgebouw van het [naam] aan de [adres] te [plaats 1].
Aan de achterzijde van het schoolgebouw bevindt zich een ruimte waarin meubelmakerij [naam] (eigendom van verdachte) was gevestigd. Verdachte huurde dit deel van het schoolgebouw van de [benadeelde 1]. Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat het gestippelde deel als aangegeven op de plattegrond, afgedrukt op pagina 472, het door hem gehuurde gedeelte betrof. Namens de [benadeelde 1] is aangifte gedaan van brandstichting.
De brand werd omstreeks 00.29 uur gemeld (pagina 452) bij de meldkamer van de brandweer. Toen de brandweer ter plaatse kwam waren alle ramen en deuren van het gehele gebouw afgesloten en onbeschadigd (pagina 452), behoudens een ruit aan de zuidzijde van het gebouw waarin zich een gat van beperkte omvang bevond.
De brandweer heeft het pand betreden door een deur van de meubelmakerij te forceren.
In het gebouw stelt de brandweer vast dat er op meerdere plaatsen brandhaarden zijn. Uit de technische onderzoeken van zowel de Unit Forensische Opsporing als onderzoeksbureau Compander (pagina 451 en 482) blijkt dat deze brandhaarden niet zijn veroorzaakt door enige technische oorzaak, maar dat gebruik is gemaakt van brandversnellers, te weten motorbenzine.
De brandhaarden bevinden zich zowel in de meubelmakerij als in het
praktijk-/stellokaal (hierna: praktijklokaal) van de school waarin zich de kapotte ruit bevindt (pagina 473).
Tussen de meubelmakerij en het praktijklokaal bevindt zich als afscheiding een wand bestaande uit een kozijn met daarin twee draadglasruiten aan de onderzijde en blanke glasruiten daarboven. Ook bevond zich in deze wand een deur welke was afgesloten.
In het draadglasraam aan de linkerzijde, bezien vanuit de meubelmakerij, bevindt zich een groot gat. Uit onderzoek is vast komen staan dat dit gat is ontstaan door geweldsuitoefening vanuit de meubelmakerij. Tevens is vastgesteld dat de overige ruiten in de scheidingswand stuk zijn gegaan door inwerking van de hitte en niet door vernieling.
Hieruit concludeert het hof dat de meubelmakerij voorafgaande aan de brandstichting niet is betreden vanuit het praktijklokaal. Het gat in de ruit aan de zuidzijde heeft derhalve niet als naderingsroute gediend voor iemand die vanuit de school in de meubelmakerij brand heeft gesticht.
Het hof stelt vast dat de brand in de meubelmakerij is gesticht door iemand die zich toegang tot dat gedeelte van het pand kon verschaffen zonder daarbij braakschade te veroorzaken. Nu de brandweer het gehele pand afgesloten aantrof en er geen beschadigingen aan het pand van de meubelmakerij zijn geconstateerd, stelt het hof vast dat het pand is betreden doordat de (enige) toegangsdeur van de meubelmakerij met een sleutel is geopend.
Voorts overweegt het hof als volgt.
Verdachte heeft ontkend dat hij de brand heeft gesticht en heeft verklaard dat alleen hij en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) over een sleutel beschikken. Uit het onderzoek is gebleken dat deze [betrokkene] zich ten tijde van het ontstaan van de brand in Den Haag bevond. Verdachte, de enige andere sleutelhouder, stelt dat hij op die datum en dat tijdstip in Heemskerk verbleef. Deze bewering is echter onjuist gebleken.
Uit het onderzoek is namelijk komen vast te staan dat de brand aanvankelijk aan [betrokkene] is gemeld (pagina 86).
[betrokkene] heeft vervolgens verdachte gebeld op zijn telefoon met nummer [telefoonnummer] (pagina 87/88). Dit telefoongesprek is aangestraald op een telefoonmast in Veenoord (pagina 102). Dit gesprek vindt plaats om 00.56 uur.
Nadat [betrokkene] verdachte heeft gebeld, heeft de meldkamer contact gezocht met verdachte op telefoon met nummer [telefoonnummer] (pagina 88/89). Dit telefoongesprek is om 01.07 uur aangestraald op een telefoonmast in Wachtum (eveneens pagina 102).
Uit deze gegevens leidt het hof niet alleen af dat verdachtes verklaring omtrent zijn verblijf in Heemskerk ongeloofwaardig is, maar ook dat hij zich kort na het ontstaan van de brand in de directe omgeving van [plaats 1] bevond en zich in westelijke richting verplaatste. Verdachte is dus in de buurt van [plaats 1] door [betrokkene] op de hoogte gesteld van de brand in de meubelmakerij.
Uit de verklaring van [getuige] (pagina 247) blijkt dat verdachte plannen had voor brand in zijn meubelmakerij.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht het hof de verklaringen van [getuige] betrouwbaar, omdat hij als getuige bij de politie en bij de rechter-commissaris op hoofdlijnen consistent en gelijkluidend heeft verklaard. Dat [getuige] een motief of eigen belang zou hebben om verdachte in zijn verklaringen te belasten, is door de raadsman slechts met speculatieve argumenten onderbouwd, welke argumenten geen steun vinden in de overige onderzoeksgegevens.
Ter zitting van het hof op 23 februari 2010 heeft verdachte verklaard dat ook zijn beide werknemers [naam] en [getuige] de beschikking hadden over een sleutel van de meubelmakerij.
Het hof acht deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Enerzijds omdat verdachte eerder heeft verklaard dat alleen hij over een sleutel beschikte (onder meer pagina 33 en 486), anderzijds is deze verklaring in strijd met hetgeen de werknemers [naam] (pagina 169) en [getuige] (pagina 222) hierover hebben verklaard. Beiden hebben verklaard niet over een sleutel van het pand te beschikken.
De verklaring van verdachte ter zitting van het hof op 23 februari 2010 dat hij ten tijde van de brand juist onderweg was vanuit Heemskerk naar [benadeelde 1], acht het hof eveneens ongeloofwaardig.
Verdachte immers, hoewel hij om 01.07 uur door de meldkamer in kennis was gesteld dat er brand was in zijn pand en zijn komst als sleutelhouder gewenst was, heeft gezegd zich in Heemskerk te bevinden, terwijl hij zich feitelijk op dat tijdstip nabij [plaats 1] bevond en blijkens zijn telefoonregistratiegegevens zich juist daar vandaan verwijderde.
Nu er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zijn sleutel van de meubelmakerij aan een ander ter hand heeft gesteld of de brand met hem door een ander is gesticht, concludeert het hof dat boven redelijke twijfel is verheven dat verdachte degene is geweest die dit strafbare feit heeft begaan.
Verdachte stelt nog dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de verklaring van [naam]. Deze beveiliger van Securitas meldde dat hij bij aankomst op de plaats delict twee personen zag wegrennen.
Het hof stelt vast dat uit de verklaring van [naam] (pagina 128) blijkt dat deze na aanvang van zijn dienst (te weten om 00.30 uur) om 00.42 uur, derhalve meer dan een kwartier na de melding van de brand bij Securitas, te weten 00.26 uur, ter plaatse kwam. Gelet op deze tijdsspanne en op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld over de wijze waarop de brand is gesticht en het pand is betreden, in combinatie met verdachtes verklaring dat alleen hij en [betrokkene] over een sleutel beschikken, is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat de personen waarover [naam] spreekt iets met de brandstichting in de meubelmakerij van doen hebben gehad.
Ambtshalve overweegt het hof nog dat uit het feit dat 13 minuten voor het brandalarm er een inbraakalarm is afgegaan, niet strijdig is met de vaststellingen die het hof hiervoor heeft gedaan. Omdat verdachte bij de brandstichting de meubelmakerij afgesloten heeft en aannemelijk is dat hij het pand via de deur van het pand heeft verlaten, moet er van worden uitgegaan dat motorbenzine in het praktijklokaal is gesprenkeld voordat de brand in de meubelmakerij is aangestoken.
Deze aannemelijkheid leidt het hof af uit het feit dat de geforceerde ruit in de gevel van het praktijklokaal een gat vertoonde met een zeer beperkte diameter, op een hoogte van ruim 100 centimeter, terwijl het resterende glas in deze ruit scherpe punten vertoonde. Aldus is dit gat niet aan te merken als een mogelijkheid om het pand te verlaten.
Op pagina 511 wordt de werking van de alarminstallatie in het schoolgedeelte van het gebouw beschreven. Deze installatie registreert zowel brand- als inbraakdetectie. Uit het dossier blijkt dat in de westvleugel op een afstand van ongeveer 30 meter van het praktijklokaal detectieapparatuur is aangebracht. Uit het onderzoek is vast komen te staan dat plaatsen waarop in het praktijklokaal motorbenzine was gesprenkeld, binnen het bereik van de detectieapparatuur vielen. Aannemelijk is dan ook dat bij het aanbrengen van de motorbenzine, voorafgaande aan de brandstichting, het inbraakalarm is geactiveerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
1 primair
hij op 17 augustus 2008 te [plaats 1], gemeente [gemeente], opzettelijk brand heeft gesticht in een schoolgebouw (het [naam]), gelegen aan de [adres], welke brand is ontstaan doordat verdachte in dat schoolgebouw opzettelijk vuur in aanraking heeft gebracht met benzine, tengevolge waarvan een deel van dat gebouw en goederen in dat gebouw geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor andere delen van dat gebouw en goederen in dat gebouw te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
1 primair:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 17 augustus 2008 brand gesticht in zijn meubelmakerij, welke meubelmakerij was gevestigd in een afgescheiden deel van een schoolgebouw. Verdachte lijkt te hebben gehandeld uit financieel gewin.
Verdachtes handelen heeft een groot gevaarzettend karakter gehad. Verdachte heeft brand gesticht in een groot schoolcomplex met het gevaar dat het gehele gebouw in vlammen zou opgaan.
De financiële schade voor de eigenaar c.q. de verzekeringsmaatschappij van het schoolgebouw bedraagt ruim een miljoen euro. Voorts zijn leerlingen van de school gedupeerd omdat zij enige tijd geen gebruik konden maken van het gebouw.
Blijkens het uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 januari 2010 blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een rapport, op 12 februari 2010 uitgebracht door de Reclassering Nederland.
Het hof acht, gelet op bovenstaande, de vordering van de advocaat-generaal, in beginsel passend. Op brandstichting als in deze zaak aan de orde, is slechts een vrijheidsbenemende straf van langere duur aangewezen. Het hof echter zal, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit. Gelet daarop zal de op te leggen gevangenisstraf worden beperkt tot een duur van 24 maanden.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg, ad € 2500,-, geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof overweegt, dat op grond van het onderzoek ter 's hofs terechtzitting vaststaat, dat door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit aan de benadeelde partij schade is toegebracht, waarvoor verdachte jegens genoemde benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
De vordering is van de zijde van verdachte niet weersproken. Derhalve kan deze worden toegewezen in voege als na te melden.
Schadevergoedingsmaatregel
Aan verdachte zal de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat van voormeld geldbedrag ten behoeve van voornoemde benadeelde partij.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 27, 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder 1 primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], tot een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt
- tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van tweeduizend vijfhonderd euro ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1], gevestigd te [vestigingsplaats];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van vijfendertig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
bepaalt dat indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van bovenvermeld bedrag, de verplichting om te voldoen aan de vordering van de benadeelde partij komt te vervallen, alsmede dat, indien veroordeelde aan de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. P.J.M. van den Bergh en mr. G.J. Niezink, in tegenwoordigheid van G.G. Eisma als griffier, zijnde mrs. P.J.M. van den Bergh en G.J. Niezink buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.