GERECHTSHOF LEEUWARDEN
NEVENZITTINGSPLAATS ARNHEM
Parketnummer: 21-002343-09
Uitspraak d.d.: 24 februari 2010
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 april 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 juli 2009 en 10 februari 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr J.P. Plasman, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 maart 2007, althans in of omstreeks de maand maart 2007, in de gemeente Groningen en/of in de gemeente Utrecht, in ieder geval in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en/of verzonden aan de heer mr. P.H. Doedens met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/001124-02), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die Doedens in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die Doedens in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven)
"dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels" en/of
"tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging" en/of
"als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer [getuige] en geen "unanimiteit" tot stand was gekomen",
althans woorden van gelijke aard of strekking.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feitelijke gang van zaken
Op 5 februari 2007 heeft mr P.H. Doedens verdachte verzocht een schriftelijk advies op te stellen ten behoeve van een mogelijke herzieningsprocedure in de zaak [veroordeelde], die door het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, op 19 juni 2003 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.1
Vervolgens is op 21 maart 2007 door verdachte een brief geschreven aan mr Doedens, waarin onder meer staat vermeld:
"Eén zaak is mij echter altijd blijven achtervolgen. Het gaat hier om de zogenoemde 'Geldnetzaak', in welke zaak u de advocaat was van de heer [veroordeelde]. Van meet af aan werd ik 'geplaagd' door twijfels. Het belastend materiaal tegen deze verdachte was uiterst 'mager' en in dat licht bezien was het dan ook niet verwonderlijk dat de heer [veroordeelde] door de rechtbank was vrijgesproken. In feite bestond het belastend materiaal uit de verklaring van een meneer [getuige], een getuige die nota bene door de CID als onbetrouwbaar werd aangemerkt. Deze meneer [getuige] dichtte [veroordeelde] een hoofdrol toe bij de gewapende roofoverval. (...)
Ik verklap geen geheim wanneer ik vertel dat er uiteraard na afloop van die zittingen meer of minder uitvoerig over de zaak is beraadslaagd. En tijdens die beraadslagingen werd de twijfel die ik had gaandeweg tot zodanige proporties teruggebracht dat ik overstag ging. Hierbij teken ik met nadruk aan dat een zekere twijfel bij mij bleef bestaan. (...)
De heer [veroordeelde] (...) kreeg een gevangenisstraf van 12 jaren opgelegd. Naar nu blijkt, komt de heer [getuige] terug op zijn belastende verklaring en geeft onomwonden toe dat hij [veroordeelde] 'er bij' heeft 'gelapt'. [veroordeelde] zou zelfs in het geheel niet bij de uitvoering zijn betrokken. En ook tijdens de voorbereiding zou [getuige] valse verklaringen over [veroordeelde] hebben afgelegd. Hierdoor komt het hele bewijs tegen [veroordeelde] op losse schroeven te staan. (...)
Als ik dit alles destijds had geweten, waren mijn twijfels dusdanig toegenomen dat ik geen gebruik had willen maken van de belastende verklaringen van de heer [getuige] en was er geen 'unanimiteit' tot stand gekomen. De heer [veroordeelde] zou zijn vrijgesproken."2
Op 25 mei 2007 wordt door mr Doedens een herzieningsverzoek ingediend in de zaak [veroordeelde], waarbij onder meer de brief van verdachte -die tevens als bijlage bij het herzieningsverzoek is gevoegd- wordt geciteerd.3
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 30 maart 2009 verklaard dat hij voornoemde brief heeft geschreven met betrekking tot parketnummer 24/001124-02, waarin hij als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden.4
Primair heeft verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie door de formulering van de tenlastelegging kennelijk een culpoos delict heeft willen tenlasteleggen, hetgeen in dit geval wettelijk niet mogelijk is.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk het geheim van de raadkamer heeft geschonden en ook niet kan hebben geschonden, nu ten tijde van het schrijven van de brief er geen enkele duidelijkheid bestond over wat onder het raadkamergeheim en het schenden daarvan moest worden verstaan. Verdachte kon derhalve geen wetenschap hebben van het feit dat hij het geheim van de raadkamer schond.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen geheim is geschonden. Verdachte heeft geschreven dat hij 'van meet af aan twijfels had'. Met het woord 'twijfels' heeft verdachte slechts willen aangeven dat hij bij aanvang van de zaak is uitgegaan van de onschuldpresumptie. Aangezien dit het uitgangspunt dient te zijn van elke rechter, heeft hij hiermee geen geheim geschonden. Het feit dat verdachte (vervolgens) geschreven heeft dat hij 'overstag is gegaan', wil niet meer zeggen dan dat verdachte van het uitgangspunt van de onschuldpresumptie is gekomen tot een schuldigverklaring. In de betreffende strafzaak was op grond van de toen geldende wetgeving voor een veroordeling unanimiteit vereist. Uit het feit dat een veroordeling is gevolgd, blijkt dus al dat verdachte destijds van oordeel was dat de verdachte in die strafzaak veroordeeld diende te worden. De derde zin in de tenlastelegging is een feitelijke constatering achteraf van hetgeen gebeurd zou zijn indien verdachte dit had geweten.
Daar komt bij dat -naar het oordeel van de verdediging- de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door niet alleen de tenlastegelegde passages uit de brief doch de brief in zijn geheel beschouwd ten grondslag te leggen aan de bewezenverklaring van het schenden van het geheim van de raadkamer.
Gelet op het bovenstaande heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Aan verdachte is overtreding van artikel 272, lid 1, Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd. Dit artikel houdt in:
"Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie."
Gelet op de inhoud van voornoemd artikel dient allereerst sprake te zijn van een geheim waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden (cursivering hof) dat hij verplicht was dit te bewaren. Voor wat betreft de wetenschap die vereist is met betrekking tot het bewaard moet blijven van een geheim, geldt dus, anders dan door verdachte is bepleit, niet alleen het door verdachte bepleite opzetvereiste. Het redelijkerwijs moeten vermoeden dat bepaalde geheimen bewaard moeten blijven is voldoende. Het primaire verweer berust in die zin op een foutieve lezing of interpretatie van de delictomschrijving in relatie tot de tekst van de tenlastelegging. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Wel is voor een bewezenverklaring vereist dat het geheim door verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke zin) is geschonden.
Verdachte wordt verweten dat hij het geheim van de raadkamer heeft geschonden. Dit geheim is neergelegd in artikel 7 lid 3 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO). Dit artikel houdt in:
"De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de gerechtsauditeurs, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de griffier, substituut-griffiers en waarnemend griffiers van de Hoge Raad, de gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, zijn tot geheimhouding verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit."
De strekking van artikel 7, lid 3 Wet RO is dat rechters in raadkamer tijdens hun beraadslaging vrijelijk met elkaar moeten kunnen discussiëren en hun gedachten en gevoelens moeten kunnen uitwisselen zonder dat er gevaar bestaat dat dit later buiten de raadkamer openbaar wordt gemaakt en dit hen kan worden tegengeworpen. Rechters moeten in raadkamer ook vrijelijk kunnen terugkomen op een eerder ingenomen standpunt, fouten kunnen maken en emoties kunnen uiten. Het geheim van de raadkamer is algemeen en ruim geformuleerd en omvat de gehele gedachtevorming in raadkamer en al hetgeen bij de bespreking daarvan in raadkamer aan de orde is gekomen. Het gaat er om dat -anders dan datgene wat uiteindelijk in de rechterlijke beslissing terecht komt- de wijze waarop tot de uiteindelijke beslissing is gekomen en de inbreng van elke individuele rechter in de achterliggende beraadslaging geheim blijft. Dit betekent dat een rechter dus niet alleen de meningen van zijn collega-rechters, maar ook zijn eigen persoonlijke afwegingen met betrekking tot een zaak, zoals geuit of tot stand gekomen in raadkamer, niet naar buiten mag brengen.
Het hof is van oordeel dat verdachte -gelet op het feit dat deze geheimhoudingsverplichting in de wet is vastgelegd en verdachte de eed dan wel de belofte afgelegd moet hebben alvorens hij tot raadsheer werd benoemd- wist dat hij tot geheimhouding was verplicht van hetgeen in raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Aangenomen mag worden dat verdachte als rechter bekend was met de hiervoor weergegeven strekking van het geheim van de raadkamer en hetgeen hieronder valt.
Voorts is het hof van oordeel dat verdachte dit geheim van raadkamer met de door hem in zijn brief gebezigde bewoordingen, zoals ten laste gelegd, heeft geschonden.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan door de verdediging is aangevoerd, is het hof van oordeel dat de inhoud van de tenlastegelegde bewoordingen verder strekt dan de algemene constatering dat een rechter bij aanvang van een zaak er vanuit moet gaan dat een verdachte onschuldig is en pas in de loop van het proces tot het oordeel kan komen dat een verdachte wel schuldig is.
De tenlastegelegde zinsnedes in de brief, met name de zinsnede 'en tijdens die beraadslagingen werd de twijfel die ik had gaandeweg tot zodanige proporties teruggebracht dat ik overstag ging', kunnen naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat sprake is geweest van een gedachtewisseling in raadkamer waarbij verdachte zich uiteindelijk mede door zijn collega-raadsheren heeft laten overtuigen van de schuld van de verdachte [veroordeelde]. Verdachte noemt in dat kader ook zelf de destijds vereiste unanimiteit om tot een veroordeling te komen. Daarmee heeft verdachte indirect inzicht gegeven in de (kennelijk tot veroordeling strekkende) stellingname in raadkamer van zijn collega's. Verdachte heeft in de gewraakte brief verder inzicht gegeven in de discussie in raadkamer over de waardering van een van de bewijsmiddelen, te weten de getuigenverklaring van ene [getuige]. Uit de door verdachte gebruikte bewoordingen kan in redelijkheid niet anders worden afgeleid dan dat in raadkamer die waardering punt van discussie is geweest en dat zijn collega's kennelijk een voor de verdachte [veroordeelde] belastende betekenis aan die verklaring wilden toekennen/hebben toegekend.
Gelet hierop heeft verdachte naar het oordeel van het hof inzicht gegeven in de wijze waarop het debat in raadkamer heeft plaats gevonden en aldus het geheim van de raadkamer geschonden. Dat dit opzettelijk is geschied, leidt het hof met name af uit het feit dat verdachte (op verzoek) de brief heeft geschreven in het kader van een herzieningsprocedure, waarbij die brief ter adstructie van de onbetrouwbaarheid van getuigenverklaringen c.q. de gebrekkigheid van het bewijs in die betreffende zaak kon worden meegenomen. Verdachte moet zich, als voormalig rechter, minstgenomen bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij door de gekozen (en tenlastegelegde) bewoordingen in die brief het geheim van de raadkamer zou schenden. Hij heeft die kans door te handelen zoals hij heeft gedaan willens en wetens aanvaard.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de maand maart 2007, in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en verzonden aan de heer mr. P.H. Doedens met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/001124-02), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die Doedens in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die Doedens in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven)
"dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels" en
"tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging" en
"als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer [getuige] en geen "unanimiteit" tot stand was gekomen".
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank Groningen heeft verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Verdachte is tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte -conform het vonnis van de rechtbank- wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals het hof -en tevens de rechtbank- reeds heeft overwogen, is het geheim van de raadkamer bedoeld om rechters in raadkamer de mogelijkheid te bieden vrijelijk met elkaar te beraadslagen zonder dat er gevaar bestaat dat dit later openbaar wordt en aldus ook zonder angst voor mogelijke repercussies hiervan. In het belang van een goede, onafhankelijke en onpartijdige rechtspleging is handhaving van het raadkamergeheim essentieel. Door het geheim van de raadkamer te schenden heeft verdachte hieraan afbreuk gedaan. Door in ieder geval de suggestie te wekken dat hij in raadkamer is overtuigd door zijn collega-rechters heeft verdachte hen bovendien in een lastige positie gebracht. Het is voor hen immers niet mogelijk op de uitlatingen van verdachte publiekelijk te reageren zonder dat zij zich daarbij eveneens schuldig maken aan schending van het geheim van de raadkamer. Dit zou er toe kunnen leiden dat het raadkamerdebat opnieuw gevoerd gaat worden, maar dan in de volledige openbaarheid. Dat is in strijd met de keuze die de wetgever heeft gemaakt.
Bij de strafoplegging heeft het hof in het voordeel van verdachte meegewogen dat de onderhavige schending van het geheim van de raadkamer een relatief beperkt karakter heeft en dat verdachte zich hiervoor publiekelijk heeft moeten verantwoorden.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de pro justitia rapportage betreffende verdachte, opgemaakt door J.R. Douglas Broers (psychiater), gedateerd 16 januari 2010, onder meer inhoudende als conclusie van deze deskundige dat het tenlastegelegde slechts in licht verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusie over.
Alles afwegende acht het hof een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 2.500,- passend en geboden, met name teneinde verdachte ervan te weerhouden zijn wettelijke verplichting tot geheimhouding van hetgeen in raadkamer is besproken in te toekomst wederom te schenden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 63 en 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr H.G.W. Stikkelbroeck, voorzitter,
mr Y.A.J.M. van Kuijck en mr J.I.M.W. Bartelds, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr N.D. ten Elshof, griffier,
en op 24 februari 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
1 Zie het herzieningsverzoek van mr P.H. Doedens, gedateerd 25 mei 2007, in de zaak [veroordeelde], pagina 21.
2 Zie de handgeschreven brief van verdachte gericht aan mr P.H. Doedens, gedateerd 21 maart 2007.
3 Zie het herzieningsverzoek van mr P.H. Doedens, gedateerd 25 mei 2007, pagina 22 en 23.
4 Zie de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Groningen op 30 maart 2009, op pagina 1 van het proces-verbaal van die zitting.