ECLI:NL:GHLEE:2010:BL3952

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002540-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewijsuitsluiting in drugshandelzaak na aanhouding door Oostenrijkse autoriteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 15 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De verdachte, geboren in 1955 en thans verblijvende in PI Veenhuizen, was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende drugsmisdrijven, waaronder het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en MDMA, en het verkopen van hennep. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit voor het tweede ten laste gelegde feit, omdat er geen bewijs zou zijn voor de rechtmatigheid van de aanhouding van een medeverdachte door de Oostenrijkse autoriteiten. Het hof overweegt dat er onvoldoende bewijs is dat de Oostenrijkse autoriteiten onrechtmatig hebben gehandeld, en verwerpt het verweer van de raadsman. Het hof concludeert dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, en dat de bewijsvoering voldoende is om tot een veroordeling te komen. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en heeft geen aanleiding gezien om de straf te matigen, ondanks de lange duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002540-08
Parketnummer eerste aanleg: 18-630405-07
Arrest van 15 februari 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 13 oktober 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1955] te [geboorteplaats],
postadres: [adres] te [woonplaats],
thans verblijvende in PI Veenhuizen, De Fleddervoort ZBB te Veenhuizen,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 september 2007, in de gemeente(n) [gemeente 1] en/of [gemeente 2], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 en/of lid 5 van de Opiumwet, hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 08 september 2007 in de gemeente(n) [gemeente 1] en/of [gemeente 2], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 361 gram, in elk geval een hoeveelheid, hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 23 juni 2008, in de gemeente(n) [gemeente 2] en/of [gemeente 1], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Bewijsoverweging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3. Het proces-verbaal met CIE-informatie, inhoudende de verklaring van een anoniem gebleven informant dat verdachte samen met anderen, onder wie ene [naam informant], vanuit zijn café in [plaats] handelde in drugs, is - zonder steunaanwijzingen - onvoldoende om een politieonderzoek tegen verdachte op te starten. Alle bewijsmiddelen die zijn voortgekomen uit dit politieonderzoek dienen derhalve van het bewijs te worden uitgesloten. Dit heeft tot gevolg dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, nu er - voordat de CIE-informatie bij de politie bekend was - reeds andere aanwijzingen bestonden dat verdachte zich aan drugshandel schuldig maakte. De CIE-informatie dateert van de maanden augustus en september 2007. Op 27 februari 2007 heeft [betrokkene 1]1 reeds tegenover de politie verklaard dat hij wel eens drugs koopt bij ene [naam informant] in [plaats] en dat er een relatie is tussen deze [naam informant] en de eigenaar (verdachte) van café "[naam]" te [plaats]. Ook uit de verklaring van [betrokkene 2]2 van 18 april 2006 blijkt dat er onder andere door [verdachte] (roepnaam van verdachte) in drugs wordt gehandeld in café "[naam]" te [plaats]. Derhalve was er voldoende andere informatie bij de politie bekend om een onderzoek tegen verdachte op te starten en hetgeen uit dit onderzoek naar voren is gekomen is derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Het hof heeft de CIE-informatie als zodanig niet als bewijsmiddel voor het ten laste gelegde gebruikt. Derhalve behoeft het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om de CIE-chef en de informant als getuigen te horen geen bespreking.
Voorts heeft de raadsman vrijspraak van het ten laste gelegde onder 2 bepleit, omdat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit de rechtmatigheid blijkt van het optreden van de Oostenrijkse autoriteiten tijdens de aanhouding van de drugskoerier ([naam]) die in opdracht van verdachte handelde. Al hetgeen is voortgevloeid uit het optreden van de Oostenrijkse autoriteiten dient volgens de raadsman daarom van het bewijs uitgesloten te worden, zodat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijsproken dient te worden.
De raadsman heeft gewezen op het gebruik door de Oostenrijkse politie van de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] (afnemer van de drugs). Door middel van deze telefoon is met de drugskoerier een afspraak gemaakt voor het afleveren van drugs. Dit heeft tot de aanhouding van de drugskoerier ([naam]) geleid, waarna verdachte vervolgens in beeld is gekomen als zijnde de opdrachtgever van het drugstransport. Het hof overweegt dat uit het dossier niet blijkt wat er feitelijk heeft plaatsgevonden in Oostenrijk voorafgaand aan en tijdens de aanhouding van de drugskoerier. De stelling dat de rechtmatigheid van het handelen van de Oostenrijkse politie zou moeten blijken uit het dossier, vindt geen steun in het recht. De Nederlandse rechter is in het algemeen niet gehouden de rechtmatigheid van het handelen van buitenlandse autoriteiten te onderzoeken. In dit specifieke geval leidt het enkele gegeven dat in de opsporingsfase (tijdens een onderzoek naar medeverdachte [medeverdachte]) ten behoeve van dat onderzoek door de Oostenrijkse politie gebruik is gemaakt van de telefoon van die medeverdachte, niet tot de conclusie dat overheidsdienaren op enigerlei wijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens verdachte3. Derhalve dient het verweer van de raadsman dat alles dat is voortgevloeid uit de aanhouding van de drugskoerier niet voor het bewijs mag worden gebezigd, te worden verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 september 2007, in de gemeente [gemeente 2], tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA, zijnde amfetamine en MDMA middelen als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
2.
hij op 08 september 2007 in de gemeente [gemeente 2], tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 361 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 23 juni 2008, in de gemeenten [gemeente 2] en [gemeente 1], tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2 : medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Verdachte is strafbaar. Strafuitsluitingsgronden zijn niet aanwezig.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 september 2007 samen met anderen schuldig gemaakt aan het uitvoeren van amfetamine en MDMA naar Duitsland en Oostenrijk. Voorts heeft verdachte samen met anderen op 8 september 2007 hennep buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Daarnaast heeft verdachte zich samen met anderen in de gemeenten [gemeente 2] en [gemeente 1] schuldig gemaakt aan het handelen in amfetamine in de periode van 1 januari 2005 tot en met 23 juni 2008.
Het is algemeen bekend dat harddrugs als amfetamine en MDMA, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Het hof acht verdachte daarvoor medeverantwoordelijk.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 28 januari 2009, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet.
De raadsman heeft bepleit dat de aan verdachte op te leggen straf gematigd dient te worden vanwege de lange duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof overweegt dat door verdachte op 15 oktober 2008 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen. Verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. In zulke gevallen behoort de zaak binnen 16 maanden4 nadat het rechtsmiddel is ingesteld te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. In hoger beroep heeft evenmin een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden, nu dit arrest is gewezen op 15 februari 2010, derhalve binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de op te leggen straf vanwege tijdsverloop te matigen.
De raadsman heeft ter zitting naar voren gebracht dat verdachte - op instigatie van zijn broer - de strafbare feiten heeft begaan om zijn bedrijf (financieel) te redden, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in matiging van de strafmaat. Het hof ziet in deze omstandigheden evenmin aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
Gelet op de ernst van de feiten, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur de enige passende sanctie op de bewezen verklaarde feiten. Nu verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten, zal het hof een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, mede om de kans op recidive te verkleinen. Wat de duur van de op te leggen straf betreft, zal het hof aansluiten bij hetgeen in eerste aanleg aan verdachte is opgelegd en in hoger beroep door de advocaat-generaal is gevorderd.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van tien maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde v??r de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. A.J. Rietveld, voorzitter, mr. P.J.M. van den Bergh en mr. J.A. Wiarda, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier, zijnde mr. J.A. Wiarda buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 zie pagina 125 tot en met 128.
2 zie pagina 118 tot en met 120.
3 Hoge Raad 14 november 2006, LJN: AX7471 (KB-Lux zaak).
4 zie Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008,358.