ECLI:NL:GHLEE:2010:BL3503

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000657-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk indienen onjuiste aangifte inkomstenbelasting en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De verdachte heeft zich op 1 september 2003 schuldig gemaakt aan het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting en aan valsheid in geschrift. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar het hof oordeelt dat, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een werkstraf van 240 uren voldoende is. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 8 maanden geëist, maar het hof volgt deze eis niet. Het hof heeft ook rekening gehouden met het belastingnadeel van € 429.443 dat zou zijn ontstaan als de onjuiste aangifte was geaccepteerd. Het hof heeft de werkstraf uiteindelijk gematigd tot 200 uren, gezien de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. Daarnaast is een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd, die niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verdachte zich binnen de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Het hof bevestigt de bewezenverklaring en de kwalificatie van de feiten, maar vernietigt het vonnis voor wat betreft de strafoplegging. De tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, wordt in mindering gebracht op de werkstraf.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000657-08
Parketnummer eerste aanleg: 18-993016-05
Arrest van 9 februari 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 22 februari 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1961] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank Groningen voor wat betreft de lezing van de tenlastelegging, de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de kwalificatie en de strafbaarheid van de feiten en van verdachte.
Het hof heeft ambtshalve in zoverre geen bezwaren gevonden. Evenmin zijn door de verdediging in zoverre bezwaren ingebracht tegen het vonnis.
Het hof komt echter tot een andere straf. Daarom vernietigt het hof het vonnis voor zover het de strafoplegging betreft.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 1 september 2003 schuldig gemaakt aan het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschift, welk vals geschrift hij ter onderbouwing van die onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend bij de belastingdienst. Het belastingnadeel dat zou zijn ontstaan indien verdachtes onjuiste aangifte zou zijn geaccepteerd, bedraagt, zoals blijkt uit een door de belastingdienst opgestelde nadeelberekening, € 429.443.
Het hof heeft acht geslagen op het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 november 2009, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder (sociale zekerheids)fraude.
De raadsman heeft bepleit aan verdachte - gelet op het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte - geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een werkstraf.
Ofschoon de ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen is het hof, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, van oordeel dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met de oplegging van een (onvoorwaardelijke) werkstraf van 240 uren. Het hof baseert dit oordeel op de ter zitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van verdachte en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast acht het hof, mede om de kans op recidive te verkleinen, oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden.
Het hof stelt vast dat tussen de inverzekeringstelling van verdachte op 10 mei 2005 en het vonnis van de eerste rechter op 22 februari 2008 een periode is verstreken van twee jaar en ruim 9 maanden.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat 10 november 2004, zijnde de datum waarop verdachte tijdens een kennelijk door hem onaangekondigd bezoek aan de belastingdienst twee medewerkers op de hoogte heeft gesteld van zijn foutieve handelwijze, als begindatum voor de berekening van de redelijke termijn dient te gelden. Het hof is van oordeel dat dit bezoek aan de belastingdienst niet kan worden aangemerkt als een handeling die jegens verdachte is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Evenmin volgt het hof de raadsman in zijn betoog dat de redelijke termijn gedurende de procedure in hoger beroep is overschreden, nu het onderhavige arrest binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep is gewezen.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met 10 maanden, is het hof van oordeel dat de werkstraf van 240 uren gematigd dient te worden in die zin dat dit onderdeel van de op te leggen straf wordt teruggebracht tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 200 uren.
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover het betreft de lezing van de tenlastelegging, de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de kwalificatie en de strafbaarheid van de feiten en van verdachte;
vernietigt het vonnis, voor zover het betreft de strafoplegging, en opnieuw recht doende:
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van twee maanden;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderd uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van honderd dagen zal worden toegepast;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de voormelde werkstraf geheel in mindering wordt gebracht, berekend naar de maatstaf van twee uren werkstraf per dag.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. G. Dam en mr. L.T. Wemes, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier.