6. Grief 2 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter ten overvloede. Deze overweging kan de afwijzing van de vordering zelfstandig dragen, en dient daarom besproken te worden. Het hof bespreekt deze grief samen met grief 3, met welke grief [appellant], blijkens zijn toelichting, de zaak in volle omvang aan het hof voorlegt.
6.1 De bedoeling van de wetgever met de door art. 7:629a BW verlangde deskundigenverklaring bij een vordering tot loondoorbetaling tijdens ziekte is, blijkens de MvT (Tweede Kamer 1995/1996, 24 439 nr. 3 p. 23 en 24), vooral geweest, om de rechtspositie van de werknemer te verbeteren en de belasting van de rechterlijke macht te beperken, naast het mogelijk maken van een snelle oplossing van het tussen de werkgever en werknemer gerezen meningsverschil over de vraag of sprake is van ziekte of van correcte nakoming van re-integratie-verplichtingen door de werknemer.
6.2 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad draagt de werkgever, die een werknemer op staande voet ontslaat wegens ongeoorloofde afwezigheid, in beginsel de bewijslast van de dringende reden indien de werknemer zijn afwezigheid verklaart met een beroep op ziekte en zich op de vernietigbaarheid van het ontslag beroept (zie onder meer HR 5 oktober 2001, NJ 2001,633). De werkgever dient dan dus te bewijzen dat de werknemer niet ziek was.
6.3 Onder omstandigheden kan reden zijn voor een andere verdeling van de bewijslast, vgl. HR 14 december 2001, NJ 2002,58. In dat laatste geval stond vast dat de werknemer zich niet ziek had gemeld. Of dat in casu ook zo is, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk. [appellant] heeft immers gesteld dat hij zich op 27 augustus 2008, met een sms-bericht aan zijn directe chef [chef van appellant], ziek heeft gemeld (hetgeen wordt bevestigd door schriftelijke verklaringen van een toenmalig huisgenoot en een bezoeker van die huisgenoot). Voorts voert hij aan dat hij [chef van appellant] op 4 september 2008 uitvoeriger per brief heeft geïnformeerd, welke brief diezelfde dag aan Jupiterweg 23 te Leeuwarden is bezorgd door de partner van zijn moeder, terwijl zijn moeder een kopie van die brief per gewone post heeft verzonden (hetgeen [appellant] ondersteunt met schriftelijke verklaringen van zijn moeder en haar partner). Tenslotte heeft [appellant] nog een verzendrapport d.d. 24 september 2008 overgelegd waarmee hij de brief van 4 september 2008 aan zijn gemachtigde mr. Bijlsma heeft doen toekomen.
Hoewel Sijperda ontvangst van ieder bericht betwist, en zich afvraagt of het faxbericht aan mr. Bijlsma wel betrekking heeft op de brief van 4 september 2008,
is het hof er vooralsnog niet van overtuigd dat [appellant] zich niet ziek heeft gemeld. Het strookt dan niet met de onder 6.1 weergegeven achtergrond van art. 7:629a BW om de bewijslast van ziekte bij een dergelijk ontslag op staande voet in ieder geval bij de werknemer te leggen.
6.4 Het hof kwalificeert de inhoud van de onder 1.3 genoemde brief als een (poging tot) ontslag op staande voet (met terugwerkende kracht): Sijperda heeft zich blijkens haar pleitnotitie in eerste aanleg zelf ook op het standpunt gesteld dat hiermee is beoogd ontslag op staande voet te geven.
In het midden kan blijven of in deze kort geding procedure voldoende aannemelijk zou zijn of het gegeven ontslag in een bodemprocedure zou standhouden, nu uit de onder 1.5 en 1.6 weergegeven feiten volgt dat Sijperda bereid was om [appellant] vervangende werkzaamheden te laten verrichten. Hieruit leidt het hof af dat Sijperda niet vasthield aan het verleende ontslag en het beroep van [appellant] op ziekte -althans impliciet- erkende. Reeds om die reden was een deskundigenverklaring als bedoeld onder 6.1 niet vereist.
Sijperda voert in appel onder punt 2.12 van haar memorie van antwoord weliswaar aan dat zij bedoelde te willen spreken over een eventueel nieuw dienstverband, maar daarvan kan pas sprake zijn indien het bestaande dienstverband rechtsgeldig zou zijn beëindigd. Door de voorafgaande ontvangst van de onder 1.4 genoemde brief wist Sijperda evenwel dat [appellant] daar uitdrukkelijk anders over dacht.
6.5 Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat Sijperda onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontslag op staande voet in een eventuele bodemprocedure zal standhouden.
[appellant] heeft daarom in beginsel recht op doorbetaling van zijn loon na een beroep op de vernietigbaarheid dan wel intrekking van het ontslag op staande voet.
6.6 Of [appellant] daadwerkelijk recht heeft op loon over de periode van 27 augustus 2008 tot 27 oktober 2008 hangt af van de vraag of zeer waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure komt vast te staan dat [appellant] zich heeft ziekgemeld. Hoewel daarvoor wel aanwijzingen zijn, zoals onder 6.3 besproken, staat zulks thans nog niet met voldoende mate van zekerheid vast. Het hof wijst de vordering tot loondoorbetaling over deze periode in kort geding dan ook af.
6.7 Sijperda heeft voorts de stelling betrokken dat [appellant] vanaf 27 oktober 2008 geen loon toekomt omdat hij zich niet meer heeft gemeld voor vervangend werk of het opstellen van een plan van aanpak. Dit beroep op art. 7:629 lid 3 aanhef en sub c en e BW dient evenwel te falen nu niet is gesteld of gebleken dat Sijperda de in lid 7 van dit wetsartikel genoemde kennisgeving heeft uitgebracht.
6.8 Sijperda heeft, los van de inhoudelijke twistpunten, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep redenen aangevoerd waarom de geldvordering van [appellant] overigens in kort geding niet toewijsbaar zou zijn.
Het hof wijst, gelet op het voorgaande, daarom het primair gevorderde loon met vakantiegeld toe vanaf 27 oktober 2008 tot het einde van het dienstverband, met uitbetaling van nog niet genoten vakantiedagen over die periode en de periode tot 27 augustus 2008, met wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf opeisbaarheid van de vorderingen. Het primair sub 3 genoemde vakantiegeld is slechts toewijsbaar voor zover niet reeds 'meegenomen' in de vordering sub 1.
6.9 Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft Sijperda matiging van de wettelijke verhoging gevraagd. Het hof acht termen aanwezig om de wettelijke verhoging te matigen en te bepalen op 10%.