Parketnummer: 24-001996-08
Parketnummer eerste aanleg: 17-056370-01
Arrest van 3 november 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 4 juni 2003 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ter terechtzitting van 6 februari 2009 wel, maar ter terechtzitting van 20 oktober 2009
niet verschenen.
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en heeft het in beslag genomen goed onttrokken aan het verkeer, zoals in dat vonnis is omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2009.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 1 oktober 2001 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente 1], in elk geval in Nederland, in het bezit was van een reisdocument, te weten een identiteitskaart, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit
- dat deze kaart was voorzien van zijn, verdachtes, pasfoto, terwijl er een andere naam en/of geboortedatum en/of adres dan zijn, verdachtes, personalia, op deze kaart was/ waren vermeld en/of
- dat er een of meerder echtheidskenmerken ontbraken aan bovengenoemd reisdocument (te weten (onder meer) het reisdocument licht onder UV-licht niet op) en/of
- het op het reisdocument vermelde nummer blijkt nimmer te zijn afgegeven en/of
- het op het reisdocument vermelde adres te [plaats 2] komt in de bevolkingsadministratie van de gemeente [gemeente 2] niet voor;
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde. De advocaat-generaal heeft hiertoe aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag bestond voor de verbalisanten om verdachte naar zijn identiteit te vragen waardoor hetgeen wat daarna gevolgd is van bewijs uitgesloten dient te worden.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende:
Aan de verdachte werd door verbalisanten op 1 oktober 2001, terwijl hij werkzaam was voor een schoonmaakbedrijf bij de [bedrijf] vestiging te [plaats 1], gevraagd om zich te identificeren. De verbalisanten hebben deze bevoegdheid gebaseerd op de Wet Arbeid Vreemdelingen. Verdachte kon zich niet legitimeren, en verklaarde dat hij illegaal in Nederland was. Hij is vervolgens op grond van artikel 50 Vreemdelingenwet staande gehouden en overgebracht naar een plaats van verhoor. Bij de insluitingsfouillering op het politiebureau is het onderhavige valse reisdocument aangetroffen, waarna verdachte is aangehouden.
Het hof overweegt dat een toezichthouder ten tijde van het ten laste gelegde feit bij een controle op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen krachtens het bepaalde in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht inzage kon verlangen van een document, als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht (oud) (ABRS 23 april 2004, AB 2004, 313 en JV 2004, 256). Met ingang van 1 november 2005 is deze bevoegdheid meer specifiek geregeld in artikel 5:16a van de Algemene wet bestuursrecht.
Onder toezichthouders vallen ingevolge artikel 4.1 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van Sociale Zekerheids Wetgeving ook ambtenaren van de politie, als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993.
Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat de verbalisanten op 1 oktober 2001 een bevoegdheid op basis van de wet hadden om de verdachte te vragen zich te identificeren. Hoewel in het proces-verbaal geen melding wordt gemaakt van deze bevoegdheid hoeft dit verzuim gelet op het voorgaande naar het oordeel van het hof niet te leiden tot enig rechtsgevolg als omschreven in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte heeft immers door het verzuim geen nadeel ondervonden.
Bewezenverklaring
Het hof acht het ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 1 oktober 2001 in Nederland, in het bezit was van een reisdocument, te weten een identiteitskaart, waarvan hij wist dat het reisdocument vals was, bestaande de valsheid hieruit
- dat deze kaart was voorzien van zijn, verdachtes, pasfoto, terwijl er een andere naam en geboortedatum en adres dan zijn, verdachtes, personalia, op deze kaart waren vermeld en
- dat er een of meerdere echtheidskenmerken ontbraken aan bovengenoemd reisdocument te weten het reisdocument licht onder UV-licht niet op en
- het op het reisdocument vermelde nummer blijkt nimmer te zijn afgegeven en
- het op het reisdocument vermelde adres te [plaats 2] komt in de bevolkingsadministratie van de gemeente [gemeente 2] niet voor.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
In het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet dat het vals is.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte was bij een controle op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen ter identificatie in het bezit van een valse identiteitskaart. Verdachte heeft hiermee het vertrouwen geschonden dat in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van dit soort documenten moet kunnen worden gesteld.
Het hof heeft gelet op het verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 juli 2009 waaruit ten voordele van de verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Ambtshalve ziet het hof zich gesteld voor de vraag of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag inzake de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof overweegt het volgende.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van artikel 366 van het Wetboek van strafvordering een mededeling uitspraak moet worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Het hof overweegt dat de politierechter op 4 juni 2003 vonnis heeft gewezen buiten de aanwezigheid van de verdachte. De mededeling uitspraak is op 18 juli 2008 aan verdachte in persoon betekend.
Het hof zal er rekening mee houden dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu het openbaar ministerie bij de betekening van de mededeling uitspraak van het vonnis van de rechter in eerste aanleg niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Immers, niet gebleken is dat het openbaar ministerie eenmaal per jaar heeft getracht de mededeling uitspraak alsnog te betekenen, hetzij aan de verdachte in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Verdachte heeft nooit ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Voor zover aan het hof bekend, heeft de verdachte van meet af aan illegaal in Nederland verbleven en heeft voor hem in de praktijk dus niet de mogelijkheid opengestaan om zijn adres in de Gemeentelijke Basisadministratie te doen registreren. Hem kan dan ook bezwaarlijk een verwijt worden gemaakt dat hij bij zijn vertrek niet een adres heeft achtergelaten in de GBA ten behoeve van justitie.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf door de gevangenisstraf voor de duur van 12 weken waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken passend en geboden is.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof is van oordeel dat de in beslag genomen identiteitskaart dient te worden onttrokken aan het verkeer, omdat het een voorwerp betreft met betrekking tot welke het bewezen verklaarde feit is begaan en van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het aan verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zes weken;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart aan het verkeer onttrokken:
een Europese identiteitskaart, nr. [nummer];
Dit arrest is aldus gewezen door mr. K. Lahuis, voorzitter, mr. W. Foppen en mr. S.J. van der Woude, in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen als griffier. Mr. S.J. van der Woude is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.