De bespreking van de grieven
7. Aan haar vordering tot vergoeding van de schadepost 1 heeft G4 het volgende ten grondslag gelegd:
a. Tussen partijen is op 24 juni 2004 een volwaardige en bindende overeenkomst tot stand gekomen;
b. De overeenkomst bevatte gedetailleerde informatie over het opleveringsniveau en G4 heeft de tussen partijen terzake gemaakte afspraken correct uitgewerkt. De door Hanzevast III ingebrachte wensen kwamen niet overeen met het overeengekomen opleveringsniveau en leidden derhalve tot meerwerk. Door aanspraak te maken op meerwerk, schoot G4 dan ook niet tekort in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst;
c. De due diligence bepaling in de overeenkomst gaf Hanzeland niet het recht om vanwege het verschil van mening over het opleveringsniveau een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst;
d. Door de overeenkomst ten onrechte te ontbinden, althans ten onrechte een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde, heeft Hanzevast III wanprestatie gepleegd jegens G4, als gevolg waarvan zij schadeplichtig is jegens G4.
e. De schade van G4 dient te worden begroot op basis van de vermogensvermindering op het moment van het verzuim. De schadevergoeding komt dan neer op een vergoeding van het verschil in waarde tussen de uitgebleven prestatie en de waarde van de kantoorruimte, gewaardeerd op de dan geldende marktwaarde. Die laatste waarde is door [taxateur] vastgesteld in haar rapport.
8. Hanzevast heeft tegen al de hierboven onderscheiden onderdelen van de grondslag van de vordering van G4 verweer gevoerd. De rechtbank heeft deze verweren verworpen. Met de grieven II tot en met XV komt Hanzevast op tegen de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de verwerping van de verweren die betrekking hebben op de hiervoor als a tot en met d aangemerkte onderdelen van de grondslag van de vordering van G4.
Grief XVI betreft het als e aangemerkte onderdeel. Het hof ziet aanleiding deze grief eerst te behandelen. Het zal daarbij, veronderstellenderwijs, uitgaan van de juistheid van de onderdelen a tot en met d.
9. Met grief XVI betoogt Hanzevast dat een deugdelijke grondslag voor schadepost 1 ontbreekt nu G4 de overeenkomst tussen partijen niet heeft ontbonden en evenmin omzetting (in de zin van artikel 6:87 BW) heeft plaatsgevonden. Volgens G4 is voor de toewijsbaarheid van deze schadepost een ontbinding van de overeenkomst niet noodzakelijk. De toerekenbare tekortkoming van Hanzevast III in de nakoming van haar verplichtingen biedt een afdoende grondslag, stelt G4. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de raadsman van G4 daaraan nog toegevoegd dat indien het hof een ontbinding wel noodzakelijk zou achten G4 bereid is de overeenkomst alsnog te ontbinden.
10. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat de overeenkomst tussen partijen volgens de eigen stellingen van G4 niet rechtsgeldig door Hanzevast III ontbonden is. Zou dat immers anders zijn, dan ontvalt sowieso de grondslag aan de vorderingen van G4. Volgens G4 heeft Hanzevast III de overeenkomst ten onrechte ontbonden en heeft zij zich ook ten onrechte op een ontbindende voorwaarde uit de overeenkomst beroepen. De brief van Hanzevast III van 29 juli 2005 heeft in de visie van G4 dan ook geen effect gehad. G4 heeft de overeenkomst ook zelf niet ontbonden. Zij heeft geen ontbinding gevorderd en een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring ontbreekt. Het hof ziet ook geen reden om G4 alsnog in de gelegenheid te stellen de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Een dergelijke ontbinding zou, daargelaten of zij onder de gegeven omstandigheden nog rechtsgeldig zou kunnen geschieden, de procedure in een wel zeer laat stadium - immers na pleidooi in hoger beroep - op een geheel ander spoor zetten. Het hof acht dat in strijd met de goede procesorde. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de overeenkomst volgens de eigen stellingen van G4 niet ontbonden is.
11. De schade die G4 als schadepost 1 vordert, is schade vanwege het niet doorgaan van de overeenkomst. Dat volgt uit de wijze waarop deze schade volgens G4 begroot dient te worden. G4 heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gesteld dat zij door de wanprestatie van Hanzevast III (onder meer) aanspraak heeft op vergoeding van het positief contractsbelang (conclusie van repliek in eerste aanleg nr. 7.2). De schade dient volgens G4 begroot te worden op basis van de vermogensvermindering ten tijde van het verzuim ten opzichte van de situatie waarin G4 zou zijn geraakt bij behoorlijke nakoming door Hanzevast III (memorie van antwoord nr. 5.9 en pleitnotitie mr. Kalff nr. 4.2). Deze vermogensvermindering wordt bepaald door de overeengekomen koopsom te vergelijken met de marktwaarde ten tijde van het verzuim (memorie van grieven nr. 5.10 en pleitnotitie mr. Kalff nrs. 4.3 en 4.4). Bij de berekening van de door haar geleden schade heeft G4 deze methode ook toegepast. De omvang van schadepost 1 is immers berekend door de overeengekomen koopsom te vergelijken met de door [taxateur] vastgestelde taxatiewaarde.
12. Dergelijke schade, vanwege het niet doorgaan van de overeenkomst, is slechts toewijsbaar wanneer de overeenkomst ten gevolge van een aan de wederpartij toerekenbare tekortkoming niet meer bestaat, doordat ze ontbonden is. In dat geval biedt de wet uitdrukkelijk grondslag voor vergoeding van het positief contractsbelang (artikel 6:277 lid 1 BW), bij koop desgewenst op abstracte wijze te bepalen, door vergelijking van de overeengekomen koopsom en de dagwaarde (artikel 7:36 BW). In geval van ontbinding van de overeenkomst heeft de gedupeerde contractant niet alleen aanspraak op vergoeding van de door de wanprestatie geleden schade (zoals vertragingsschade en bijkomende schade), maar ook op vergoeding van schade die het gevolg is van de beëindiging van de overeenkomst (die inherent is aan de ontbinding). Zonder ontbinding ontbreekt een toereikende grondslag voor die schade echter. De overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen van partijen bestaan immers nog. De tekortschietende wederpartij kan, zolang niet ontbonden is, het verzuim zuiveren (artikel 6:86 BW), in welk geval van schade ten gevolge van het niet doorgaan van de overeenkomst in elk geval geen sprake meer is.
13. De slotsom is dat nu de overeenkomst tussen partijen niet is ontbonden, schadepost 1, die welbeschouwd schade vanwege het voortijdig eindigen van de overeenkomst behelst, niet toewijsbaar is.
14. Naar het oordeel van het hof is een toereikende grondslag voor de vordering ook niet te vinden in vervangende schadevergoeding, in die zin dat de verplichting van Hanzevast III tot betaling van de overeengekomen koopprijs is omgezet in een verplichting tot schadevergoeding. Daargelaten dat een omzettingsverklaring ontbreekt en derhalve nagegaan moet worden of de inleidende dagvaarding als een dergelijke verklaring zou moeten worden aangemerkt, blijft wanneer de (hoofd)verplichting van Hanzevast III wordt omgezet in een verplichting tot vervangende schadevergoeding de eigen (hoofd)verplichting van G4, de verplichting tot levering van de appartementsrechten, in stand. Aan die verplichting kan echter G4 niet meer voldoen nu zij inmiddels aan een derde heeft geleverd. Bovendien ligt niet voor de hand dat G4 een verbintenis tot betaling van een koopsom van € 9.700.000,00 heeft omgezet in een verbintenis tot betaling van een schadevergoeding van € 3.100.000,00.
15. De conclusie is dat grief XVI slaagt. Dat betekent dat schadepost 1, vanwege het ontbreken van een toereikende grondslag, niet toewijsbaar is. Het hof zal de vordering tot vergoeding van deze schade dan ook afwijzen.
16. Grief XVII keert zich tegen de toewijzing door de rechtbank van schadepost 6, de kosten van het taxatierapport dat is uitgebracht door [taxateur]. De grief slaagt. Het taxatierapport is uitgebracht om de omvang van schadepost 1 te onderbouwen. Nu een toereikende grondslag voor deze schadepost ten tijde van het verstrekken van de taxatieopdracht ontbrak en nog steeds ontbreekt, omdat de overeenkomst niet ontbonden is, was er ook geen reden om de omvang van deze schadepost te berekenen. Van redelijke kosten ter vaststelling van de schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW is om die reden geen sprake.
17. Grief XIX keert zich tegen de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling en tegen de toewijzing van de vorderingen van G4. Ook deze grief slaagt. Nu de rechtbank de vordering tot vergoeding van de schadeposten 2 tot en met 5 reeds heeft afgewezen, terwijl het hof ook de vordering tot vergoeding van de schadeposten 1 en 6 afwijst en gesteld noch gebleken is dat G4 ook nog niet in genoemde schadeposten begrepen schade heeft geleden, heeft G4 alleen al om die reden geen belang meer bij een verklaring voor recht dat Hanzevast III jegens G4 aansprakelijk is voor de door G4 vanwege de toerekenbare tekortkoming van Hanzevast III geleden schade.
18. Uit het voorgaande volgt dat G4 geheel in het ongelijk zal worden gesteld. Zij dient dan ook veroordeeld te worden in de proceskosten in eerste aanleg (salaris procureur 4 punten tarief VIII) en in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat 3 punten tarief VIII).
19. Omdat de grieven XVI, XVII en XIX slagen en tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van G4 leiden, heeft Hanzevast geen belang meer bij bespreking van de overige grieven.