GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 08/00053
uitspraakdatum: 3 juli 2009
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 07/154 van de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) van 31 januari 2008, in het geding tussen
mevrouw X te Z, belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 27 september 2006 is aan belanghebbende een aanslag (nummer 0000.00.000.H.56) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 2005 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur in zijn uitspraak van 11 december 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.2 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 31 januari 2008, verzonden op 1 februari 2008 het beroep gegrond verklaard, teruggave van het griffierecht gelast en een veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.3 Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 5 maart 2008. Met dagtekening 10 maart 2008, bij het hof ingekomen op 11 maart 2008, heeft de inspecteur het hof alsnog een kopie van de bestreden uitspraak doen toekomen. Van belanghebbende heeft het hof op 23 april 2008 een verweerschrift (met bijlage) ontvangen. Op 24 april 2008 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.4 Met dagtekening 3 juni 2008, bij het hof ingekomen op 4 juni 2008, heeft de inspecteur een conclusie van repliek ingediend. Met dagtekening 16 juli 2008, bij het hof ingekomen op 17 juli 2008, heeft belanghebbende een conclusie van dupliek ingediend.
1.5 Met dagtekening 2 juni 2009, bij het hof ingekomen op 3 juni 2009, heeft de inspecteur het hof een pleitnota doen toekomen. Hiervan heeft hij een afschrift gezonden aan belanghebbende.
1.6 Ter zitting van 8 juni 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Daarbij is belanghebbende (aangetekend) schriftelijk uitgenodigd om bij deze behandeling aanwezig te zijn. Bij brief van 29 juni 2009, bij het hof ingekomen op 2 juni 2009, heeft de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat noch hij noch zijn cliënte bij de zitting aanwezig zullen zijn. Namens de inspecteur is A verschenen.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende heeft van 1 januari 2005 tot 5 augustus 2005 (ongehuwd) samengewoond met B (hierna: B). Op 5 augustus 2005 is B overleden. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PV 2005 gekozen voor fiscaal partnerschap.
2.2 B was in 2005, ten gevolge van ernstig hartfalen, aangewezen op het gebruik van een rolstoel.
2.3 In verband met de onder 2.2 vermelde functiebeperking van B en het daaruit voortvloeiende gebruik van een rolstoel, zijn er twee aanpassingen aan de woning aangebracht, te weten de aanschaf c.q. aanleg van een oploopplank en een toilet op de begane grond. De kosten van deze aanpassingen bedroegen respectievelijk € 1.524 en € 552, in totaal € 2.076. De factuurdata met betrekking tot deze aanpassingen zijn 3 juni 2005 en 25 juli 2005. B is zes dagen na de laatste factuurdatum overleden.
2.4 Huisarts C heeft bij brief van 13 juli 2006 verklaard dat voormelde aanpassingen zijn aangebracht ten gevolge van de functiebeperkingen van B en om hem te kunnen laten functioneren in zijn woning. De slotzin van de verklaring luidt: “Ik hoop dat u aan deze informatie genoeg heeft om hiermee rekening te kunnen houden bij de opgaaf van mevrouw.”
3.1 Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door haar gemaakte kosten van € 1.524 in verband met de aanpassing van de woning aangezien de inspecteur heeft toegezegd de kosten van de oploopplank van € 552 in aftrek toe te staan.
3.2 De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Hiertoe voert hij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.17, lid 1, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) omdat het toilet geen hulpmiddel is aangezien het geen gestoorde lichaamsfunctie overneemt. Vervolgens dient zijns inziens te worden bezien of wellicht wel wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 20a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna UBIB 2001). Dat is evenmin het geval aangezien het vereiste medisch voorschrift ontbreekt. De achteraf door de huisarts opgestelde verklaring acht de inspecteur onvoldoende. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard zijn stelling dat de kosten niet voor aftrek in aanmerking komen omdat zij niet zouden drukken wegens de mogelijkheid van een AWBZ-vergoeding, te laten varen. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank wat betreft de uitgave van € 1.524 en vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning op € 19.989.
3.3 Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend. Hiertoe voert zij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat het toilet het vervullen van een normale lichaamsfunctie mogelijk maakte en specifiek was aangelegd en ingericht voor een invalide. Zij is van mening dat is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 6.17, lid 1, onder a, van de Wet en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.1, eerste lid en onderdeel a, van de Wet is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten onder meer de buitengewone uitgaven. Dit zijn - voor zover thans van belang - overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.16, aanhef en onderdeel a, van de Wet, de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid en onderdeel a, van de Wet worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer. Op grond van het tweede lid van artikel 6.17 van de Wet wordt als hulpmiddel mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn.
4.2 In artikel 20a UBIB 2001 is uitvoering gegeven aan de in artikel 6.17, tweede lid, tweede volzin, van de Wet genoemde mogelijkheid om nadere regels te stellen. Artikel 20a, aanhef en onderdeel a, van het UBIB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat tot de hiervoor genoemde 'andere hulpmiddelen' worden gerekend:
“aanpassingen van een woning […] die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdelen a en g van de Wet, voor zover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning […] welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten;”.
4.3 De inspecteur heeft aangevoerd dat het toilet zijns inziens niet voldoet aan de vereisten van artikel 6.17, lid 1, onderdeel a van de Wet. Daarom moet worden bezien of is voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 20a UBIB. Daarbij staat, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift aangeeft, niet ter discussie dat in het onderhavige geval sprake is van een aanpassing van een woning die vanwege een functiebeperking is aangebracht ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdeel a van de Wet. Evenmin is in geschil dat de aanpassingen niet hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning die uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten. Echter het vereiste medisch voorschrift ontbreekt aangezien de verklaring van huisarts C - naar tussen partijen niet in geschil is - van een latere datum is dan de datum waarop het toilet is geplaatst. Een medisch voorschrift dient, aldus de inspecteur onder verwijzing naar het Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, vooraf te gaan aan wat wordt voorgeschreven. Tevens verwijst de inspecteur naar het Besluit van de staatssecretaris van 15 december 2005, nr. CPP2005/2693M waaruit hij citeert:
“Het is de constatering en de beschrijving van een functiebeperking en een advies inzake de aan te bevelen maatregelen.”
Hieruit volgt zijns inziens dat sprake dient te zijn van een aan de aanpassing voorafgaand advies.
4.4 Het hof beziet eerst of de kosten ingevolge artikel 6.17, tweede lid van de Wet, juncto artikel 20a UBIB 2001 voor aftrek in aanmerking komen. Daartoe staat, gelet op het vorenstaande, uitsluitend nog ter discussie of de verklaring van huisarts C als medisch voorschrift kan worden gekwalificeerd.
4.5 Naar het oordeel van het hof voldoet de verklaring van de huisarts als medisch voorschrift nu hieruit volgt dat de functiebeperking de aanleiding is geweest tot het doen van de aanpassingen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de laatste zinsnede van de medische verklaring valt af te leiden dat de behandelend arts de medische verklaring kennelijk (mede) heeft opgemaakt ten behoeve van de door belanghebbende geclaimde aftrek. Dat deze verklaring achteraf, dat wil zeggen, na plaatsing van het toilet, is opgemaakt, doet daar niet aan af. De term medisch voorschrift dient naar het oordeel van het hof niet dusdanig beperkend te worden uitgelegd dat een verklaring van de arts immer dient te worden opgemaakt voordat de opdracht tot het doen van de aanpassing wordt gegeven.
4.6 Gelet op het vorenstaande voldoen de kosten van € 1.524 die belanghebbende voor het toilet heeft moeten maken aan de in artikel 20a UBIB 2001 gestelde vereisten en komen zij daarom voor aftrek in aanmerking.
4.7 Nu de door belanghebbende gemaakte kosten reeds hierom voor aftrek in aanmerking komen, behoeft al hetgeen de inspecteur overigens heeft aangevoerd geen bespreking meer.
4.8 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Op grond van artikel 27l, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal van de Staat der Nederlanden in deze hoger beroepzaak griffierecht worden geheven.
Het hof ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van dupliek, met een waarde per punt van € 322, wegingsfactor 1). Voor de toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Niet gezegd kan worden dat de inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in bovenbedoelde zin. Voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten is daarom geen plaats.
Het gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld door mr.dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, prof.dr. J.W. Zwemmer en mr. F.J.W. Drion, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 3 juli 2009 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op: 3 juli 2009
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.