6. Het hof heeft kennisgenomen van de parlementaire geschiedenis van de aangehaalde wetsartikelen (voor de wet uit 1907 te kennen uit: A.E. de Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, tweede deel, Den Haag 1908 p. 339 e.v., en S.G. Canes, Critische Systematische Commentaar op de Wet op het arbeidscontract, Groningen 1908 p. 136 e.v.).
Het hof is van oordeel dat daaruit, en uit art. 7:650 lid 8 BW, blijkt dat de wetgever er oog voor heeft gehad dat in schriftelijke arbeidsovereenkomsten twee soorten boetes kunnen voorkomen.
De eerste categorie is de disciplinaire boete, waarbij een werkgever het recht heeft bedongen om, bij wijze van tuchtmaatregel, een strafboete op te leggen wegens het overtreden van "voorschriften" als bedoeld in art. 7:650 lid 1 BW, waarbij het, blijkens de geschiedenis van de Wet op de arbeidsovereenkomst van 1907, dan vooral gaat om voorschriften ter bewaking van orde, veiligheid en hygiëne.
Ter voorkoming van misbruik van de disciplinaire boete heeft de wetgever van 1907 diverse waarborgen aangebracht, zoals het vereiste (aanvankelijk in art.1637v lid 3 BW en nu in art. 7:650 lid 3 BW) dat de bestemming van de boete nauwkeurig moet worden vermeld en niet ten voordele mag strekken van de werkgever of degene die namens de werkgever bevoegd is de boete op te leggen, en het bepaalde in het vijfde lid dat een maximum stelt aan opgelegde boetes in een week.
De tweede categorie betreft boetes waarop een werkgever krachtens overeenkomst aanspraak kan maken wanneer de werknemer toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de verbintenis waarop die boete is gesteld (hierna: boetebeding; in 1907 omschreven in art. 1340 BW en thans in art. 6:91 BW). Die boete kan het karakter hebben van een aansporingsboete, maar ook een gefixeerde schadevergoeding zijn.
Bij de totstandkoming van de wet van 1907 nam de minister van Justitie aanvankelijk het standpunt in dat de regeling van de disciplinaire boete uitsloot dat een werkgever rechtsgeldig met een technisch tekenaar kon overeenkomen dat deze een gefixeerde schadevergoeding van 10.000 gulden verschuldigd zou zijn aan de werkgever bij het verraden van een bedrijfsgeheim, welk standpunt tot discussie leidde in de Tweede Kamer. Men werd het eens over een wijzigingsvoorstel: een boetebeding in arbeidszaken werd onder de werking van art. 1637v BW gebracht en op de, met nietigheid bedreigde, overtreding van de waarborgen tegen misbruik van boetes (met uitzondering van de schriftelijkheidseis), zoals omvang en bestemming van de boete, werd in het 6e lid van het wetsartikel een uitzondering mogelijk gemaakt voor werknemers met een loon boven een bepaald minimum. Gevolg hiervan was dat met werknemers met een loon tot dat bepaalde minimum geen boetebeding overeengekomen kon worden waarbij de werknemer een boete verschuldigd raakte, met uitzondering van twee apart geregelde bedingen: het concurrentiebeding (toen in art. 1637x BW, nu art. 7:653 BW) en het beding waarbij een hogere schadeloosstelling werd overeengekomen dan het loon over een niet in acht genomen opzegtermijn (art 1639r lid 4 BW, thans art. 7:680 lid 5 BW). De wetgever zag er geen probleem in dat andere boetebedingen niet met lager betaalde werknemers overeengekomen konden worden, want daaraan zou in de praktijk weinig behoefte bestaan. Wilde een werkgever toch schade verhalen op een lager betaalde werknemer, dan diende hij een gewone aansprakelijkheids-procedure te beginnen.
Ter bescherming van de hoger betaalde werknemers kreeg de rechter, bij afwijking van de hoofdregel van art. 1637v BW, de bevoegdheid de boete te matigen.
In dit systeem is sinds 1907 geen wijziging gekomen. De loongrens ligt thans bij het minimumloon: alleen voor werknemers met een hoger loon geldt de mogelijkheid tot afwijking van de hoofdregel.