ECLI:NL:GHLEE:2009:BI6894

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.232/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Zandbergen
  • A. Streppel
  • H. Weening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onrechtmatige daad en wanprestatie bij verkoop onroerend goed

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, hebben appellanten hun tante, [geïntimeerde], aansprakelijk gesteld voor schade die zij zouden lijden als gevolg van de verkoop van een stuk grond, dat volgens hen onder de marktwaarde was verkocht. De rechtbank had eerder de vordering van appellanten afgewezen, omdat zij niet konden bewijzen dat zij schade hadden geleden door de verkoop. De zaak is in hoger beroep gekomen na een dagvaarding op 8 november 2007, waarbij appellanten een schadevergoeding van € 493.895,- en onverschuldigde proceskosten van € 6.691,- vorderden.

Het hof heeft de grieven van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de gestelde wanprestatie onrechtmatig maakten. Het hof oordeelde dat niet duidelijk was waarom de juridische eigenares van de grond gehouden was deze aan de zoons van de economisch eigenaar te leveren. De rechtbank had in haar vonnissen van 9 maart 2005 en 29 augustus 2007 vastgesteld dat de appellanten niet in hun bewijsvoering waren geslaagd. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en appellanten veroordeeld in de kosten van het geding.

De zaak is verder gecompliceerd door het overlijden van [geïntimeerde] in januari 2008, maar de procedure werd op haar naam voortgezet. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van appellanten op basis van onrechtmatige daad niet kon slagen, omdat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door de grond te verkopen. De vordering is afgewezen, en het hof heeft de kosten van het geding toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

Arrest d.d. 26 mei 2009
Zaaknummer 107.002.232/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1]
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. A.C. Zillinger Molenaar, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde(n) in het principaal appel,
appellante(n) in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde(n),
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A. Schutz, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 9 maart 2005 en 29 augustus 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 8 november 2007 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 21 november 2007.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"dat het Gerechtshof, met vernietiging van de vonnissen waarvan beroep, op nader aan te voeren beroepsgronden, geïntimeerde bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt om aan appellanten te betalen
1. wegens schadevergoeding de somma van € 493.895,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2006;
2. wegens onverschuldigde betaalde proceskosten de somma van € 6.691,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 september 2007;
voorts met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
[appellanten] hebben een memorie van grieven genomen, tevens houdende vermeerdering van eis. De vermeerderde eis luidt:
"dat het Gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. vernietigt de arresten waarvan beroep;
2. alsnog [geïntimeerde] veroordeelt om aan [betrokkenen] te betalen de somma van € 747.310,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2007, onder aftrek van € 8.000,- als [geïntimeerde] dat bedrag wegens terugontvangen belasting aan [betrokkenen] afdraagt;
3. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding in eerste en tweede aanleg, daaronder begrepen de beslagkosten;
subsidiair
een deskundigenonderzoek gelast naar de aard, samenstelling en omvang van de schade die [betrokkenen] redelijkerwijs lijden door de verkoop van de grond, met aanhouding van de zaak in afwachting van het deskundigenrapport."
Bij memorie van antwoord, tevens houdende grieven in het incidenteel appel, is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"te vernietigen het tussenvonnis en eindvonnis van de rechtbank uit eerste aanleg en aldus te oordelen;
- dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] geen overleg had behoeven te voeren met de [betrokkenen] betreffende de verkoop van het litigieuze stuk land over de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was tot de verkoop en;
- te oordelen dat [geïntimeerde] aldus niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de verkoop van het litigieuze stuk land en;
- dat het incidentele appèl wordt toegewezen en;
- de gelegde beslagen worden opgeheven en;
- dat voor het overige de beslissingen van de rechtbank in stand worden gelaten en/of;
- dat de [betrokkenen] niet ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen, althans dat deze hen dienen te worden ontzegd en;
- met veroordeling van appellanten, de [betrokkenen], in de kosten van beide instanties".
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben in het principaal appel negen genummerde grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel twee genummerde grieven opgeworpen.
De beoordeling
Eisvermeerdering
1. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, terwijl ook niet is gebleken dat deze in strijd is met de regels van goede procesorde. Derhalve zal in hoger beroep worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
De feiten
2. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 9 maart 2005 onder 2 (2.1 tot en met 2.6) een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Voor zover dat voor de beoordeling van dit geschil in het bijzonder nog van belang is, staat het volgende vast.
2.1. In 1987 heeft [de BV] in Texas (VS) grond gekocht, plaatselijk bekend onder de naam Vista Del lago Hills. De echtgenoot van [geïntimeerde], [echtgenoot geïntimeerde], was bestuurder van de BV. De grond werd - volgens partijen naar Texaans recht - op naam van [echtgenoot geïntimeerde] in persoon gesteld.
2.2. De vader van de [betrokkenen], [vader betrokkenen], was aandeelhouder van de BV. Hij heeft in 1995 de grond van de BV gekocht, zonder dat de grond op zijn naam is gesteld. In de koopakte is opgenomen dat de feitelijke levering en aanvaarding plaats zouden vinden op 30 september 1995.
2.3. [appellanten] hebben de grond op 6 mei 1998 gekocht van hun vader, zonder dat de grond op hun naam is gesteld. In de koopakte is opgenomen dat de feitelijke levering en aanvaarding plaats zouden vinden op 1 januari 1998.
2.4. In 2001 is [echtgenoot geïntimeerde] overleden. [geïntimeerde] is zijn enige erfgenaam.
2.5. Op 24 maart 2004 heeft [geïntimeerde] de grond verkocht voor € 80.000,= en naar Texaans recht op naam van de koper gesteld.
2.6. [appellanten] hebben inmiddels de netto opbrengst van de verkoop gekregen.
2.7. In de nacht van 14 op 15 januari 2008 is [geïntimeerde] overleden. De procedure wordt echter op haar naam voortgezet.
Het geschil
3. [appellanten] hebben hun tante, [geïntimeerde], aansprakelijk gesteld voor schade die zij zeggen te lijden als gevolg van de verkoop van de grond, volgens hen ver onder de marktwaarde. Zij vorderen vergoeding van die schade. Deze vordering, die (ook in hoger beroep) uitsluitend is gegrond op het leerstuk van de onrechtmatige daad, is door de rechtbank afgewezen, kort gezegd omdat [appellanten] er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat zij door de verkoop schade hebben geleden. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof zal haar daarin volgen, nu partijen ook geen bezwaar hebben gemaakt tegen toepasselijkheid van Nederlands recht.
4. Tegen diverse overwegingen van de rechtbank omtrent de gestelde schade zijn grieven van [appellanten] geformuleerd. Indien een of meerdere daarvan al zou(den) slagen, zou de vordering op grond van het navolgende desalniettemin stranden. Hetzelfde geldt voor de ongenummerde grieven in de onderdelen 5.2, 5.5 en 15.1 van de memorie van grieven.
5. [appellanten] leggen, naar het hof begrijpt, aan hun vordering ten grondslag dat op enig moment tussen hen en [echtgenoot geïntimeerde] een verbintenis tot stand is gekomen die er in de kern toe strekt dat [echtgenoot geïntimeerde] gehouden was het land aan [appellanten] te leveren. Nog daargelaten dat omtrent de verdere inhoud van een dergelijke verbintenis niets is gesteld of gebleken, valt zonder nadere toelichting - welke ontbreekt - niet in te zien dat een dergelijke verplichting tot levering heeft bestaan. Niet gesteld of gebleken is immers (bijvoorbeeld) dat daaromtrent tussen [appellanten] en [echtgenoot geïntimeerde] afspraken zijn gemaakt, dat hun vader, [vader betrokkenen], zijn recht op levering aan zijn zoons heeft overgedragen of dat tussen deze partijen ten behoeve van [appellanten] een derdenbeding is gemaakt dat door hen is aanvaard (6:253 BW). Evenmin is hier - mocht dat zijn bedoeld - sprake van een kwalitatieve verbintenis in de zin van de artikelen 6:251 en 252 BW.
6. Indien er al van zou moeten worden uitgegaan dat [echtgenoot geïntimeerde] verplicht was het land aan [appellanten] te leveren, dan nog valt niet in te zien hoe zijn weduwe tegenover hen onrechtmatig heeft gehandeld door het land te verkopen. De omstandigheid dat tussen partijen een contractuele verhouding bestaat, sluit een vordering uit onrechtmatige daad weliswaar niet uit, maar volgens vaste jurisprudentie dient de gedraging dan wel onrechtmatig te zijn indien de schending van contractuele verplichtingen wordt weggedacht (zie HR 26 maart 1920, NJ 1920, 576, HR 9 december 1955, NJ 1956, 157 en HR 6 april 1990, NJ 1991, 689). [appellanten] hebben dus slechts in de onrechtmatige daad een grondslag voor hun vordering tot schadevergoeding indien de bestreden levering niet uitsluitend schending oplevert van een verplichting die door de obligatoire verhoudingen in het leven is geroepen, maar tevens een schending impliceert van enige buitencontractuele verplichting om subjectieve rechten te ontzien, de wet na te leven en de jegens anderen betamende zorgvuldigheid in acht te nemen. Nu het hier de verkoop en levering betreft van een onroerende zaak door een beschikkingsbevoegde, en omdat - los van de gestelde obligatoire verhoudingen - uit geen enkel gesteld of gebleken feit volgt dat daarmee onrechtmatig tegenover [appellanten] is gehandeld, dient de vordering ook om die reden te stranden.
De grieven in het principaal appel
7. Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellanten] bij gebrek aan belang geen behandeling behoeven.
De grieven in het incidenteel appel
8. Nu zowel de oorspronkelijke vordering als de gewijzigde vordering in hoger beroep strandt, heeft [geïntimeerde] (feitelijk: haar erfgenamen) bij de behandeling van haar incidentele grieven geen belang.
Reconventionele vorderingen van [geïntimeerde]
9. [geïntimeerde] heeft in dit hoger beroep reconventionele vorderingen ingesteld die niet al in eerste aanleg aan de orde waren. Daarin is zij ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv niet-ontvankelijk.
De slotsom.
10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in het principaal appel (tariefgroep VII, 3 punten). [geïntimeerde] zal in het incidenteel appel in de kosten worden verwezen (tariefgroep II, 1,5 punt)
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.136,= aan verschotten en € 11.685,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
In het incidenteel appel
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in de door haar ingestelde vorderingen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak op nihil aan verschotten en € 1.341,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Zandbergen, voorzitter, Streppel en Weening, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 mei 2009 in bijzijn van de griffier.