Beoordeling verweren
Namens de verdachte is aangevoerd, dat hij zou moeten worden vrijgesproken, omdat hij ten tijde van de ten laste gelegde feiten wel in het bezit was van een Italiaans rijbewijs, welke hij in kopie heeft overgelegd en waaruit een geldigheidsduur blijkt in de periode van 24 september 2007 tot 13 januari 2016.
Het hof overweegt hieromtrent, dat de betrokkene reeds vanaf 1994 zich in Nederland heeft gevestigd, zodat noch op grond van het bepaalde bij artikel 108, lid 1 aanhef en onder h (oud) juncto artikel 109 (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), noch op grond van artikel 108, lid 1 aanhef en onder h sprake is van een in Nederland geldig rijbewijs.
Voorts is aangevoerd dat de inwisselverplichting gebaseerd op het bepaalde in artikel 108, onder h strijdig is met het uit het EU-recht voortvloeiende recht op vrij verkeer van personen. De Wegenverkeerswet 1994 is in zoverre onverbindend wegens strijd met het Europese recht. Daartoe wordt gerefereerd aan een tweetal uitspraken van het Europese Hof van Justitie, zaak C-253/01 (Krüger tegen Dienst Wegverkeer) en zaak C-193/94 (Chryssanthakopoulos).
De memorie van toelichting bij de wet van 9 december 2004, waarbij onder meer artikel 109 van de WVW 1994 is komen te vervallen en artikel 108 van die wet is gewijzigd (kamerstukken II 2003/4 29545, nr 3) houdt ten aanzien daarvan in:
"Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn op 10 juli 2003 gewezen arrest in zaak C-246/00 geconcludeerd dat de in artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene regeling inzake de registratie van door andere EU-lidstaten en EER-staten afgegeven rijbewijzen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, zich niet verdraagt met het in artikel 1, tweede lid, van richtlijn nr. 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs ([rijbewijsnummer]) neergelegde beginsel dat de lidstaten elkaars rijbewijzen dienen te erkennen. Weliswaar wordt de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene registratieregeling zonder onderscheid toegepast, vindt de maatregel zijn rechtvaardiging in dwingende redenen van algemeen belang - i.c. de verkeersveiligheid - en is de maatregel geschikt om de verwezenlijking van de met de maatregel nagestreefde doelen - het mogelijk maken van een effectieve controle en het zoveel mogelijk tegengaan van fraude - te waarborgen, doch de maatregel gaat naar het oordeel van het Hof van Justitie verder dan hetgeen noodzakelijk is om de nagestreefde doelen te bereiken. Ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie zal artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 daarom dienen te vervallen. Artikel I onderdeel E, voorziet daarin.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest in zaak C-246/00 voorts geconcludeerd dat de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene wijze van berekening van de resterende geldigheidsduur in Nederland van door andere EU-lidstaten en andere EER-staten afgegeven rijbewijzen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, op zich geen schending vormt van het in richtlijn 91/439/EEG vervatte beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen. Gezien deze conclusie van het Hof van Justitie kan de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene wijze van berekening, waarbij wordt uitgegaan van de datum waarop het betrokken rijbewijs is afgegeven in de lidstaat van herkomst, en niet van de datum waarop de betrokken houder zich in Nederland heeft gevestigd, worden gehandhaafd. In verband met het vervallen van de registratieregeling dient artikel 108, eerste lid, onderdeel h, echter opnieuw te worden geformuleerd. Artikel I, onderdeel D, voorziet daarin."
Uit een en ander blijkt, dat de berekening van de geldigheidsduur als weergegeven in artikel 108, eerste lid, aanhef en onder h WVW 1994 voldoet aan de vereisten van de Richtlijn 91/349/EEG, terwijl ook anderszins niet blijkt van strijd met die richtlijn of met de Richtlijn 2006/126/EEG (PB L403 van 30 december 2006) waaruit blijkt dat de EU-lidstaten elkaars rijbewijzen erkennen.