5. Ten aanzien van het verweer van [appellante] dat zij bij schrijven van 2 april 2007 de betaling van de eerste termijn rechtsgeldig heeft opgeschort, overweegt het hof als volgt.
5.1. Het hof leest in genoemde brief (prod. 6 bij inleidende dagvaarding) geen beroep op opschorting. De strekking van de brief is dat [appellante] aan [geïntimeerde] meedeelt dat zij doende is te inventariseren tot welk bedrag zij een tegenvordering heeft op [geïntimeerde] en dat [appellante] zich bij voorbaat beroept op verrekening met die nog vast te stellen tegenvordering. In de een na laatste alinea van bedoelde brief wordt dit als volgt verwoord:
"Gezien voornoemde feiten delen wij u hierbij mee dat wij nog niet zullen starten met de aflossing van uw vordering. Eerst zullen wij een berekening maken met de totale kosten van bovenstaande feiten. Uw aandeel in deze kosten zullen wij verrekenen met uw vordering. Zodra wij de totale kosten in beeld hebben zullen wij u hieromtrent nader informeren".
5.2. Ook in de brief van 8 mei 2007 (prod. 7 bij inleidende dagvaarding) valt, anders dan [appellante] stelt sub 25 van de memorie van grieven, geen beroep op opschorting te lezen.
5.3. Voor zover [appellante] (mede) mocht hebben bedoeld thans een beroep op opschorting te doen, overweegt het hof als volgt.
5.4. De tegenvordering waarop [appellante] haar opschortingsbevoegdheid baseert is [geïntimeerde] gedeeltelijk nagekomen door middel van haar beroep op verrekening, namelijk voor zover die tegenvordering betrekking heeft op de naheffingsaanslagen. [geïntimeerde] heeft immers de helft van de daarmee gemoeide bedragen op haar vordering uit hoofde van de geldlening in mindering gebracht. Het hof komt daarop hieronder terug. Nu de tegenvordering van [appellante] dientengevolge in zoverre is voldaan, kan geen sprake meer zijn van opschorting.
5.5. De tegenvordering van [appellante] heeft voor het overige betrekking op accountantskosten, de vergrijpboetes en de rente over de hypothecaire geldlening aan [betrokkene]. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar tegenvordering in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Ter nadere motivering hiervan overweegt het hof als volgt.
5.6. De tegenvordering van [appellante] heeft allereerst betrekking op schadevergoeding in verband met de administratie van de vof. Uit de stellingen van [appellante] blijkt echter niet voldoende duidelijk waarop deze vordering precies is gebaseerd. Enerzijds wordt [geïntimeerde] verweten dat zij niet heeft meegewerkt aan afgifte van de administratie (memorie van grieven sub 19) , anderzijds dat de boekhouding gebrekkig was (memorie van grieven onder 31). [geïntimeerde] heeft beide verwijten gemotiveerd betwist en ook de gestelde schade bestreden. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [appellante] de beweerde tegenvordering van [appellante] op [geïntimeerde] in zoverre onvoldoende onderbouwd.
5.7. Voorts heeft de tegenvordering van [appellante] op [geïntimeerde] betrekking op de rente over de hypothecaire schuld aan [betrokkene]. Ten aanzien daarvan overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat de renteschuld over deze hypothecaire geldlening niet werd vermeld in de jaarrekeningen tot aan 1 januari 2003 en zij heeft dit gestaafd door overlegging van bedoelde jaarrekeningen. Voorts heeft [geïntimeerde] een afschrift overgelegd van een door beide partijen en [betrokkene] ondertekende schriftelijke overeenkomst d.d. 19 augustus 2003, waarin onder meer wordt vermeld:
" [appellante] zal voor 1 januari 2004 uitbetalen aan:
[betrokkene] ca. € 45.418,83 (NLG 100.000,-) rente van 2e hypotheek.
€ 170.32061 (NLG 375.000,-): 2E hypotheekbedrag"
In het licht van deze met producties gestaafde stellingen, waar [appellante] in haar akte na memorie van antwoord niet meer op gereageerd heeft, is ook de onderbouwing van dit onderdeel van de tegenvordering van [appellante] zowel in feitelijke als in juridische zin te vaag en onvoldoende.
5.8. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] de beide vergrijpboetes verschuldigd is geraakt.
Het hof overweegt dat [appellante] ter zake van deze boetes onvoldoende heeft gesteld waaruit kan volgen dat deze boetes daadwerkelijk aan haar zijn opgelegd (uit de overgelegde bescheiden blijkt slechts van een voornemen daartoe).
5.9. Het hof komt tot de conclusie dat ook voor zover thans een beroep op opschorting wordt gedaan, dit beroep faalt. Het hof laat dan nog daar of aan alle overige vereisten voor een beroep op opschorting is voldaan.