ECLI:NL:GHLEE:2009:BH6264
Gerechtshof Leeuwarden
- Raadkamer
- H.J. Deuring
- H.M. Poelman
- J.J. Beswerda
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van het hof bij vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 13 maart 2009, ging het om de vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van een gevangenisstraf die eerder was opgelegd. De advocaat-generaal had op 16 april 2008 een vordering ingediend, omdat de veroordeelde zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De zaak werd behandeld tijdens een openbare zitting op 27 februari 2009, waar zowel de advocaat-generaal als de veroordeelde aanwezig waren.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich had gehouden aan de voorschriften van de reclassering, maar dat het toezicht was beëindigd omdat hij zich opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De kern van de zaak was de vraag of het hof bevoegd was om kennis te nemen van de vordering tot tenuitvoerlegging. Het hof oordeelde dat, aangezien het niet ging om een overtreding van een bijzondere voorwaarde, maar om het plegen van een strafbaar feit voor het einde van de proeftijd, de rechtbank in eerste aanleg bevoegd was om deze vordering te behandelen, zoals bepaald in artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Uiteindelijk verklaarde het hof zich onbevoegd om van de vordering kennis te nemen, en verwees de zaak terug naar de rechtbank. Dit arrest benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen het hof en de rechtbank in het kader van vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen, en onderstreept het belang van de juiste procedurele afhandeling van dergelijke zaken.