ECLI:NL:GHLEE:2009:BH1039

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003119-06
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit cocaïneverkoop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 27 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een ontnemingsvordering waarbij de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, werd verplicht om een bedrag van € 16.425,00 aan de Staat te betalen. Dit bedrag is geschat op basis van de eigen verklaring van de veroordeelde, die aangaf dat hij gedurende twee jaar cocaïne heeft verkocht om zijn eigen gebruik te financieren. De rechtbank had eerder op 19 december 2006 al een beslissing genomen over het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar de veroordeelde ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep werd door de raadsman van de veroordeelde aangevoerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de beslissing van de rechtbank meer dan twee jaar voor de behandeling in hoger beroep was genomen. Het hof oordeelde echter dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof stelde vast dat de overschrijding van de termijn in de hoger beroepsfase gering was en dat de totale duur van de berechting in twee feitelijke instanties nog geen drie jaar had bedragen.

Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het financieel proces-verbaal van het Drugs Overlast Team, waarin werd uitgegaan van de eigen verklaring van de veroordeelde over zijn cocaïnegebruik. Het hof volgde de verklaring van de veroordeelde dat hij gemiddeld 0,75 gram cocaïne per dag gebruikte, wat leidde tot de vaststelling van het ontnemingsbedrag. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht om het geschatte bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-003119-06
Parketnummer eerste aanleg: 17-880281-05
Arrest van 27 januari 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 19 december 2006, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[verdachte],
geboren op [1968] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Leeuwarden heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 11 april 2006 van voormelde rechtbank Leeuwarden in de strafzaak met parketnummer 17/880281-05, het door veroordeelde uit baten van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op zestienduizend vierhonderdvijfentwintig (16.425,00) euro en hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd het wederrechtelijk genoten voordeel vast te stellen op € 16.425,00 en de veroordeelde te verplichten dit bedrag te betalen aan de staat.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Beslissing op gevoerde verweren
Namens veroordeelde is een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak dient, nu de beslissing door de rechtbank is genomen meer dan twee jaar voor de aanvang van de behandeling van de zaak bij het hof. Bovendien zijn de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep bij het hof binnengekomen. De raadsman van veroordeelde is gelet hierop primair van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Subsidiair is de raadsman van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering dient te leiden.
Allereerst merkt het hof (onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 17 juni 2008, NJ 2008, 358) op dat een overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in casu is aangevangen op 28 maart 2006, toen bij de behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde volgens hem is aangekondigd dat het openbaar ministerie een ontnemingsvordering aanhangig wilde maken. Vervolgens heeft de rechtbank reeds op 19 december 2006 een beslissing genomen op de ontnemingsvordering, waarna veroordeelde op 21 december 2006 beroep heeft ingesteld. Eerst op 9 mei 2008, derhalve meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep, zijn de stukken van het geding ter griffie van het hof binnengekomen. Vervolgens is de zaak ter terechtzitting van het hof d.d. 13 januari 2009 behandeld, waarna het hof thans op 27 januari 2009 tot een eindarrest komt.
Het hof stelt vast dat in de hoger beroepsfase de redelijke termijn is overschreden nu de inzendtermijn van de stukken met ruim acht maanden is overschreden en voorts niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel een eindarrest is gewezen.
Het hof ziet echter aanleiding te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Hierbij acht het hof van belang dat de overschrijding van de termijn van de berechting in hoger beroep slechts een maand bedraagt. Voorts is het hof van oordeel dat deze geringe overschrijding wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg, waardoor vastgesteld kan worden dat de duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties nog geen drie jaren heeft bedragen. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal het hof met dat oordeel volstaan.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Leeuwarden (parketnummer 17/880281-05) veroordeeld tot straf ter zake van de voortgezette handeling van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet, meermalen gepleegd en opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet, meermalen gepleegd.
De veroordeelde heeft uit het bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van zestienduizend vierhondervijfentwintig (16.425,00) euro.
Het hof neemt als uitgangspunt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het financieel proces-verbaal (nr.[proces-verbaal nummer]) van het Drugs Overlast Team van de politie Midden Friesland. In dit proces-verbaal wordt uitgegaan van de eigen verklaring van veroordeelde dat hij voor zijn aanhouding op 9 december 2005 twee jaar lang heeft gehandeld in cocaïne en dat hij met de verkoop van cocaïne zijn eigen cocaïnegebruik heeft gefinancierd. In het financieel proces-verbaal wordt voorts uitgegaan van de verklaring van veroordeelde dat hij in deze periode gemiddeld 1 gram cocaïne per dag nodig had voor eigen gebruik.
Veroordeelde heeft ter terechtzittingen van de rechtbank en van het hof aangevoerd dat
zijn gebruik niet gedurende de gehele periode van 2 jaar gemiddeld 1 gram cocaïne per dag bedroeg. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft veroordeelde hieromtrent verklaard dat hij per dag een halve tot een hele gram cocaïne gebruikte. Het hof volgt deze verklaring van veroordeelde en gaat er derhalve van uit dat veroordeelde gedurende 730 dagen gemiddeld 0,75 gram cocaïne per dag heeft gebruikt. Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van een lagere hoeveelheid, zoals veroordeelde ter terechtzitting van het hof heeft bepleit. Het hof acht de stelling van veroordeelde dat hij ook een deel van zijn gebruik heeft gefinancierd uit de erfenis van zijn vader onvoldoende aannemelijk gemaakt, nu veroordeelde deze stelling op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
730 dagen x 0,75 gram = 547,50 gram
547,50 gram x € 30 als inkoopprijs per gram = € 16.425,00
Het hof ziet voorts geen aanleiding het bij vonnis d.d. 11 april 2006 verbeurdverklaarde geldbedrag in mindering te brengen op bovengenoemd bedrag. Hiertoe is van belang dat het hof het te ontnemen bedrag niet heeft gebaseerd op een berekening van de omzet van veroordeelde, maar op het door veroordeelde bij herhaling toegegeven eigen gebruik, bekostigd uit de verkoop van cocaïne.
Het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof op grond van het vorenstaande geschat op een bedrag van zestienduizend vierhondervijfentwintig (16.425,00) euro.
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen om zestienduizend vierhondervijfentwintig (16.425,00) euro ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde [verdachte] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van zestienduizend vierhondervijfentwintig euro;
legt de veroordeelde [verdachte] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van zestienduizend vierhonderdvijfentwintig euro ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mr. H.J. Deuring en mr. G.J. Niezink, in tegenwoordigheid van mr. W. Landstra als griffier, zijnde mr. Niezink voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.