Arrest d.d. 25 juni 2008
Zaaknummer 107.002.019/01 (voorheen rolnummer C07/00538)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Nederlandse Vereniging van Makelaars in Onroerende Goederen en Vastgoeddeskundigen NVM,
gevestigd te Nieuwegein,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de NVM,
procureur: mr. P. Tuinman,
1. ERA Makelaardij Het Raadhuis VOF,
gevestigd te Beilen,
2. [geïntimeerde 2 ],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: Raadhuis c.s.,
en geïntimeerde sub 1 afzonderlijk: de vennootschap,
procureur: mr. P. Stehouwer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 2 november 2005 en 20 december 2006 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 maart 2007 is door de NVM hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van Raadhuis c.s. tegen de zitting van 5 september 2007.
De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
[…]
1. Te vernietigen de vonnissen waarvan beroep, door de Rechtbank te Assen in conventie en reconventie gewezen.
2. Geïntimeerden bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, te veroordelen, hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd:
a. Aan appellante tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen:
- hoofdsom € 6.749,68
- wettelijke rente tot en met 6 juni 2005 € 1.062,81
- wettelijke rente vanaf 7 juni 2005 € P.M
- buitengerechtelijke incassokosten € 1.132,70
-------------
Totaal € 8.954,19 + P.M.;
b. Aan appellante te voldoen al hetgeen appellante ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan geïntimeerden heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf de dag van betaling 6 februari 2007;
c. Geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties.
In de conclusie van de memorie van grieven heeft NVM haar eis in die zin gepreciseerd, dat het sub 2b bedoelde bedrag een bedrag van € 9.062,68 beloopt, te weten het bedrag dat NVM ter uitvoering van het bestreden vonnis op 6 februari 2007 stelt te hebben voldaan.
Bij memorie van antwoord is door Raadhuis c.s. verweer gevoerd met als conclusie:
[…] bij arrest de vonnissen van de Rechtbank te Assen d.d. 2 november 2005 en 20 december 2006 tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden onder zaaknummer/rolnummer 53212 / HAZA 05-578 gewezen te bekrachtigen, al dan niet met aanvulling of verbetering van rechtsgronden, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van appellante in de kosten van beide instanties.
Voorts heeft de NVM een akte genomen en heeft Raadhuis c.s. een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De NVM heeft zeven grieven opgeworpen.
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1. en 2.2) van genoemd vonnis van 20 december 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grieven
2. Het hof zal eerst overgaan tot een behandeling van de grieven II tot en met VI, welke grieven zich lenen voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven richten zich tegen de door de rechtbank in het tussenvonnis van 2 november 2005 opgeworpen vragen omtrent de grondslag van de vordering, alsmede tegen hetgeen de rechtbank hieromtrent in het eindvonnis van 20 december 2006 in rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen, te weten:
5.3. De vraag die uit het verweer van de vennootschap als eerste voortvloeit is of de entreegeldregeling haar kan binden, in die zin dat die regeling in de feitelijke omstandigheden waarin de vennootschap verkeerde haar de EUR 11.344,00 (exclusief BTW) verschuldigd deed zijn aan de NVM. Deze vraag spitst zich toe op het punt of de NVM een derde, die geen lid is van de NVM, door haar entreegeldregeling kan binden. Uitgangspunt moet dan zijn dat de NVM een vereniging is die valt onder de regels van titel 1 en 2 van Boek 2 BW.
Artikel 2:26 bepaalt dat een vereniging een rechtspersoon met leden is; het is een samenwerkingsverband van leden. Bij het verkrijgen van het lidmaatschap wordt de betreffende persoon gebonden door de toepasselijke wettelijke bepalingen, zoals artikel 2:8 BW, en door het interne verenigingsrecht, welk recht dient te voldoen aan de wet en tot stand komt door de werking van statuten en de op grond van die statuten tot stand komende regelingen. Een andere bron van verbintenissen is er niet: artikel 2:34a BW bepaalt dat aan het lidmaatschap slechts bij of krachtens statuten verbintenissen kunnen worden verbonden. Daarbij bepaalt artikel 2:34 BW dat het lidmaatschap persoonlijk is. Reeds hieruit vloeit voort dat de vennootschap niet door het interne verenigingsrecht kon worden gebonden: niet de vennootschap was lid van de NVM maar mevrouw [betrokkene 1 ]. Voor zover de entreegeldregeling anders bepaalt is deze strijdig met dwingend recht en dient zij buiten toepassing te worden gelaten.
(…)
2.1. Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en hetgeen de rechtbank ter motivering daarvan heeft overwogen - zoals hiervoor is geciteerd - en neemt die beslissing en motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog aan toe dat een en ander betekent dat alleen de leden van de NVM door het interne verenigingsrecht gebonden kunnen worden.
2.2. Voor zover de NVM heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het lidmaatschap van een vereniging persoonlijk is, in die zin dat slechts natuurlijke personen lid kunnen zijn van een vereniging, berusten de grieven op een onjuiste lezing van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 5.3. Het gaat erom dat de vennootschap niet door het interne verenigingsrecht kon worden gebonden, omdat niet de vennootschap lid is van de NVM maar mevrouw [betrokkene 1 ] en het lidmaatschap voorts niet overdraagbaar is (maar persoonlijk is) en dus niet overgedragen kan zijn van mevrouw [betrokkene 1 ] aan de vennootschap. Voor zover de entreegeldregeling anders bepaalt - en deze de vennootschap wèl heeft willen binden aan het interne verenigingsrecht - is deze strijdig met dwingend recht en dient zij buiten toepassing te worden gelaten.
2.3. De NVM heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat geen wettelijke of statutaire bepaling expliciet verhindert dat rechtspersonen of personenvennootschappen als lid kunnen toetreden tot de NVM. Omdat de NVM niet heeft gesteld dat de vennootschap daadwerkelijk lid was van de NVM en zij dus in zoverre kennelijk niet wenst op te komen tegen rechtsoverweging 5.3, voor zover daarin is overwogen dat niet de vennootschap lid was van de NVM maar mevrouw [betrokkene 1 ] - is niet duidelijk wat de NVM met deze stelling beoogt, nog afgezien van het feit dat de stelling in strijd is met de stelling van de NVM in eerste aanleg bij conclusie van repliek in conventie, te weten dat op grond van de statuten en het reglement alleen natuurlijke personen lid kunnen worden van de NVM.
2.4. Voor zover de NVM nog heeft betoogd dat de grondslag van de vordering van NVM niet tussen partijen in geschil was en dat de rechtbank zich dan ook buiten de rechtsstrijd van partijen heeft begeven, kan het hof dit betoog niet onderschrijven. De rechtbank heeft het ontbreken van een deugdelijke grondslag van de vordering uitdrukkelijk aan de orde gesteld tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen. Partijen zijn toen in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt. De rechtbank - die ambtshalve de wet heeft toegepast - is hiermee niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
2.5. Met het voorgaande is het belang van NVM bij een bespreking van de grieven II tot en met VI uitgeput. De grieven II tot en met VI falen.
3. Grief I richt zich tegen de verwerping door de rechtbank in rechtsoverweging 5.1 van het bestreden vonnis van 20 december 2006 van het verweer van de NVM, inhoudende dat de vennootschap (geïntimeerde sub 1) door betaling van de helft van de onderhavige factuur haar recht heeft verwerkt om alsnog de verschuldigdheid van de factuur te betwisten. De NVM heeft in de toelichting op deze grief aangevoerd, dat de vennootschap door het verrichten van deze onvoorwaardelijke betaling zich jegens NVM zodanig heeft gedragen dat NVM daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de vordering werd erkend.
3.1. Naar het oordeel van het hof brengt de enkele omstandigheid dat de vennootschap de helft van het bij de onderhavige factuur in rekening gebrachte bedrag heeft voldaan, nog niet met zich dat zij daarmee haar recht heeft verwerkt om de verschuldigdheid daarvan alsnog te betwisten. Daarbij is van belang dat ten tijde van de betaling sprake was van een vermeende schuld. Gesteld noch gebleken is immers dat de vennootschap zich er ten tijde van de betaling van bewust is geweest dat voor die betaling geen rechtsgrond aanwezig was. Integendeel, de NVM stelt zich ook thans nog op het standpunt dat er wèl een rechtsgrond voor die betaling aanwezig was. Nu uit de beoordeling van de grieven II tot en met VI volgt dat de betaling zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden, is de vennootschap gerechtigd het door haar betaalde bedrag terug te vorderen en is Raadhuis c.s. niet gehouden het door de NVM gevorderde bedrag - te weten de andere helft van het gefactureerde bedrag - te voldoen.
3.2. Ook blijkt niet van enig tot rechtsverwerking aanleiding gevend feit nà de betaling door de vennootschap aan de NVM, waarbij wordt opgemerkt dat rechtsverwerking niet gelegen kan zijn in enkel tijdsverloop. Immers, voor rechtsverwerking is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar (de NVM die op grond van onverschuldigde betaling gehouden is tot terugbetaling van het door de vennootschap betaalde bedrag) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser (de vennootschap) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29-9-1995, NJ 1996, 89). Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
4. In grief VII betoogt de NVM dat de rechtbank ten onrechte in haar overwegingen niet heeft betrokken de stelling van de NVM dat de overneming door Raadhuis c.s. van Offereins Makelaardij per 1 januari 2002 aangemerkt dient te worden als (het openen van) een nieuwe vestiging door het Raadhuis c.s.
4.1. Gelet op hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van de grieven II tot en met VI heeft overwogen, behoeft de door de NVM in deze grief bedoelde stelling geen behandeling meer.
4.2. Grief VII faalt derhalve eveneens.
De slotsom
5. Het hof komt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. De NVM dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris procureur: tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Assen van 2 november 2005 en 20 december 2006;
veroordeelt de NVM in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van de NVM vast op € 402,00 aan verschotten en op € 894,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Onnes-Wind en Peper, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 juni 2008 in bijzijn van de griffier.