5. [getuige 2] is directeur van HBC. Hij is weliswaar partijgetuige, maar nu op HBC niet de bewijslast rust, geldt voor zijn verklaring niet de beperking in bewijskracht van artikel 164 lid 2 Rv. Hij heeft verklaard: "In de zaak waarover de huidige procedure gaat, waren de damwanden met de trilmethode ingebracht. Het stond voor mij al vast bij de aanvang van het bouwproject dat de wanden er na het gereed komen van de parkeerkelder weer uit moesten. Dit zou door uittrillen moeten gebeuren; er was eigenlijk geen alternatief. Het stond ook vast dat de damwanden na afloop van de werkzaamheden niet konden blijven zitten .."
Over de bijeenkomst van 31 oktober 2000 heeft [getuige 2] verklaard:
"Ik herinner mij dat op enig moment - ik kan mij niet herinneren wanneer precies - [getuige 1] twijfel heeft geuit of de verzekeraars geen problemen zouden hebben met het uittrekken van de damwand. Ik begreep eigenlijk niet waarom [getuige 1] deze twijfel uitte, want ik ging er van uit dat eventuele schade veroorzaakt door het uitnemen van de damwand toch verzekerd was onder de polis. Totdat [getuige 1] zogezegd zijn waarschuwende vinger ophief had ik nooit bedacht dat de verzekeraar hier wel eens dwars zou kunnen liggen, mits HBC zorgvuldig te werk ging. En zoals gezegd ging ik er ook van uit dat ik zorgvuldig te werk ging, omdat ook het gesprek van 31 oktober 2000 in mijn optiek waarschijnlijk op initiatief van HBC plaats heeft gehad."
Voorts heeft [getuige 2] verklaard: "Als u mij vraagt door wie de beslissing is genomen voor het plaatsen en verwijderen van de damwand in dit geval antwoord ik in de eerste plaats dat die wand erin moest en er ook weer uit moest; Jansen Wesselink en HBC waren hierbij allebei gesprekspartner en ons voorstel werd ter goedkeuring voorgelegd aan de gemeente. Ik kan op uw vraag dan ook niet goed antwoorden wie nu uiteindelijk voor een beslissing hierover verantwoordelijk is."
Over het gesprek op 31 oktober 2000 heeft [getuige 2] verklaard: "Er is in elk geval niet gezegd van de kant van de verzekeraars, waaronder [getuige 1], dat de damwand in elk geval moest blijven zitten; dan had het genoemde plan van aanpak ook geen zin gehad."
Met betrekking tot gebeurtenissen na 31 oktober 2000 bevestigt [getuige 2] een fax van [getuige 1] van 10 november 2000 (productie 6 bij conclusie van antwoord) te hebben gezien, waarin [getuige 1] - na ontvangst van het plan van aanpak of stappenplan voor het verwijderen van de damwand - onder meer mededeelt: "Wij kunnen niet anders concluderen dat indien de wanden met een trilblok worden getrokken er grote risico's worden genomen", en "Verder lijkt het ons gelet op de ernstige schade die reeds is ontstaan bij het pand van de heer [betrokkene] sowieso niet verstandig om de wand daar te verwijderen. Los van genoemde maatregelen valt enige ontspanning in de grond niet te voorkomen."
Over de bijeenkomst op 13 november 2000 die voorafging aan het trekken van de damwand heeft [getuige 2] verklaard: "Het kan zijn dat [getuige 1] nog heeft gewaarschuwd tegen het trekken van de damwand, maar dat kan ik me niet herinneren."
5.1. [getuige 9] was in 2000 projectleider van HBC bij het project Nieuw Veenborgh te Hoogeveen. Hij heeft verklaard dat HBC als aannemer bij beslissingen over de voorwaarden van het inbrengen van de damwand zat "tussen de constructeur en de gespecialiseerde onderaannemer die de intrilling zou verrichten." Met betrekking tot door het intrillen veroorzaakte schade aan het belendende pand van [betrokkene] heeft [getuige 9] verklaard: "Dit was voor ons een ernstiger schade, vooral ook omdat de ingeschakelde expert [getuige 1] naar aanleiding daarvan te kennen gaf dat het uittrekken van de damwand wellicht niet verzekerd zou zijn. Toen hadden we het idee dat het hier ging alleen om de damwand aan de kant van het pand van [betrokkene]; later is wel gesproken over problemen met betrekking tot de hele damwand."
Over de bespreking van 31 oktober 2000 heeft hij verklaard:
"Ik herinner mij dat tijdens deze bespreking de experts, dat kan [getuige 1] zijn geweest of zijn collega, hebben meegedeeld dat zij problemen voorzagen met het trekken van de damwand". Volgens [getuige 9] is er toen gesproken over het maken van een plan van aanpak door de constructeur, Jansen Wesselink en zijn adviseur. [getuige 9] heeft verder verklaard: "Ook was ter sprake geweest dat het achterblijven van de damwand niet mogelijk was, omdat die gedeeltelijk stond op grond van de gemeente en van de eigenaar van een naburig pand. Dat was het voor zover ik mij herinner, wat deze bespreking betreft."
Het plan van aanpak was voor [getuige 9] geen reden om opmerkingen te maken. Verder heeft hij hierover verklaard: "Ik kan mij niet voorstellen dat het genoemde plan van aanpak niet voorafgaand aan het trekken van de damwanden is gecommuniceerd aan de mensen van de verzekering of de experts; het kan ook wel zijn zelfs dat ik voor een dergelijke communicatie heb gezorgd, maar dat weet ik niet meer."