ECLI:NL:GHLEE:2007:BB4729

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 128/06 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op arbeidskorting en het vertrouwensbeginsel bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 28 september 2007, staat centraal of de belanghebbende recht heeft op arbeidskorting in de inkomstenbelasting en of hij een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan een onjuist opgelegde voorlopige aanslag. De belanghebbende, geboren op 26 september 1969, ontving in 2003 een bijstandsuitkering van de gemeente Groningen en een werkloosheidsuitkering van het UWV, maar geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De inspecteur van de Belastingdienst had bij de voorlopige aanslag een arbeidskorting toegepast, maar bij de definitieve aanslag werd deze ongedaan gemaakt omdat de inspecteur de uitkeringen als inkomsten uit vroegere arbeid beschouwde.

De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Leeuwarden. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de inspecteur de voorlopige aanslag had moeten corrigeren als hij van mening was dat de inkomsten verkeerd waren opgegeven. De inspecteur betwistte deze grieven en voerde aan dat de voorlopige aanslag slechts een indicatie was en niet bindend voor de definitieve aanslag.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op arbeidskorting, omdat de uitkeringen niet als inkomsten uit tegenwoordige arbeid konden worden aangemerkt. Het hof bevestigde dat de inspecteur niet in strijd met de wet had gehandeld door de arbeidskorting ongedaan te maken, en dat de voorlopige aanslag niet als definitief kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de inspecteur opgelegd. De belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 128/06
Uitspraakdatum: 28 september 2007
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/265 van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 onder aanslagnummer 0000.00.000.H36 (dagtekening 28 oktober 2005) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.368,-.
1.2 Nadat belanghebbende daartegen tijdig een bezwaarschrift had ingediend, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op 19 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraak ongegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 20 september 2006, bij het hof ingekomen op 25 september 2006 en aangevuld bij brief (met bijlage), ingekomen op 8 november 2006.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) in hoger beroep ingediend, ingekomen op 8 december 2006.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek (met bijlage) in hoger beroep ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek (met bijlagen) in hoger beroep.
1.5 De eerste enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2007. Belanghebbende is met kennisgeving niet verschenen. Namens de inspecteur is verschenen de heer A.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op 26 september 1969, heeft volgens opgaven aan de inspecteur in het jaar 2003 een bijstandsuitkering van de gemeente Groningen van € 6.359,- en een werkloosheidsuitkering (NWW) van het UWV van € 6.513,- genoten. Hij heeft in 2003 geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid ontvangen.
2.2 Belanghebbende heeft in zijn aangifte (door middel van een diskette) voormelde inkomsten vermeld bij de vraag "loon uit tegenwoordige dienstbetrekking".
Bij het opleggen van de voorlopige aanslag (H30) heeft de inspecteur op grond van deze gegevens een arbeidskorting van € 636,- toegepast.
2.3 Bij het opleggen van de definitieve aanslag (dagtekening 28 oktober 2005) heeft de inspecteur belanghebbendes inkomsten uit de bijstandsuitkering en de werkloosheidsuitkering aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, waardoor geen arbeidskorting werd toegepast. Het
gevolg hiervan is dat bij de definitieve aanslag de verleende arbeidskorting ongedaan werd gemaakt.
2.4 Belanghebbende heeft op 1 november 2005 een bezwaarschrift tegen deze aanslag ingediend. Bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 20 januari 2006, is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op arbeidskorting, en zo neen, of belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de ten aanzien van de arbeidskorting onjuist opgelegde voorlopige aanslag.
3.2 Belanghebbende is van mening dat hij de inkomsten wel op de juiste plaats heeft ingevuld. Als de inspecteur een andere mening was toegedaan, dan had de inspecteur dit bij het opleggen van de voorlopige aanslag moeten corrigeren, zodat een correcte voorlopige aanslag zou zijn opgelegd.
3.3 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van de door de inspecteur overgelegde opgaven van de Gemeente Groningen en het UWV (bijlagen bij de conclusie van dupliek van de inspecteur) moet worden aangenomen dat belanghebbende in het jaar 2003 een bijstandsuitkering van de gemeente Groningen en een werkloosheidsuitkering van het UWV heeft ontvangen. Dergelijke uitkeringen worden op grond van artikel 34 Wet op de loonbelasting 1964, juncto artikel 11, lid 1, onder g en h Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid. Nu volgens artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, heeft belanghebbende derhalve geen recht op arbeidskorting. Belanghebbende heeft zijn stelling dat geen sprake zou zijn van werkloosheidsuitkeringen maar van ten onrechte verstrekte wao-uitkeringen en ziektewetuitkeringen tegenover genoemde opgaven aan de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.2 Naar het oordeel van het hof had belanghebbende uit de voorlopige aanslag niet mogen afleiden dat de inspecteur met betrekking tot de aangifte IB/PV 2003 al een definitief standpunt had ingenomen, waarop de inspecteur in een later stadium niet meer zou mogen teruggekomen. De voorlopige aanslag werd immers aan de hand van de door belanghebbende in zijn aangifte vermelde gegevens opgelegd. In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand. Daarbij dient ook te worden bedacht dat de aanvankelijke teruggaaf door middel van een negatieve voorlopige aanslag ten aanzien van de arbeidskorting is ontstaan doordat belanghebbende zijn inkomsten in de verkeerde rubriek heeft vermeld (zie 2.2). Belanghebbende heeft zijn stelling dat de formulieren en diskettes van de belastingdienst misleidend waren, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
4.3 De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag, gelet op het voorgaande, niet gehandeld in strijd met de wet, het vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur door de bij de voorlopige aanslag toegepaste arbeidskorting ongedaan te maken. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld in zijn verweerschrift bij de rechtbank dat op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag staat vermeld dat de aanslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens uit de aangifte, dat de belastingdienst de gegevens nog gaat controleren en dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag.
4.4 Nu hetgeen meer of anderszins door belanghebbende is aangevoerd evenmin tot een ander oordeel kan leiden, dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 28 september 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 3 oktober 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.