ECLI:NL:GHLEE:2007:BB4170

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
585-07
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • A. Dijkstra
  • H.H.A. Fransen
  • H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid raadkamer verzoek schorsing voorlopige hechtenis na zitting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 19 september 2007, werd de bevoegdheid van de raadkamer om te beslissen over een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis aan de orde gesteld. De advocaat-generaal betoogde dat de raadkamer onbevoegd was, omdat volgens de wetssystematiek alleen de zittingsrechter bevoegd zou zijn om over de voorlopige hechtenis te beslissen na aanvang van de zitting. Het hof overwoog echter dat, op grond van het Wetboek van Strafvordering, beslissingen over voorlopige hechtenis in beginsel in raadkamer worden genomen. De wet voorziet in een systeem waarbij de zittingsrechter geen beslissingen neemt over de voortduring van de voorlopige hechtenis, aangezien het bevel van kracht blijft tot zestig dagen na de einduitspraak. Het hof concludeerde dat de raadkamer bevoegd was om het verzoek tot schorsing te behandelen, ook al was het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Na het horen van de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman, oordeelde het hof dat het strafvorderlijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis zwaarder woog dan de belangen van de verdachte bij schorsing. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door een kamer die deels was samengesteld uit rechters die eerder bij de zaak betrokken waren, wat de continuïteit en kennis van de zaak waarborgde.

Uitspraak

Raadkamernummer: 585-07
Parketnummer hoger beroep: 24-000643-07
19 september 2007
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Voorlopige hechtenis
Blijkens verzoekschrift d.d. 4 september 2007, heeft:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats],
wonende te Leeuwarden, Blokhuisplein 40,
thans verblijvende in P.I. Achterhoek - HvB Ooyerhoekseweg te Zutphen,
verzocht zijn voorlopige hechtenis te schorsen.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman mr. O.G. Schuur, advocaat te Groningen.
Overwegingen
De bevoegdheid van de raadkamer.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd, dat de raadkamer van het hof onbevoegd zou zijn op het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis te beslissen. Daartoe is betoogd, dat, gelet op de wetssystematiek, blijkend uit het bepaalde in art. 86, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) juncto art. 66, derde lid, van die wet, slechts de zittingsrechter bevoegd is. Gelet op die wetssystematiek zou na aanvang van de zitting slechts de zittingsrechter de regie over de voorlopige hechtenis toekomen. In het onderhavige geval is op 23 augustus 2007 de zitting aangevangen en met inachtneming van art. 282 Sv geschorst.
Het hof is van oordeel dat de door de advocaat-generaal aangehaalde artikelen het oordeel dat de wetssystematiek meebrengt, dat na aanvang van de zitting slechts de zittingsrechter beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis zou kunnen nemen, niet kunnen dragen.
Art. 86, eerste lid, Sv houdt in, dat alle rechterlijke beslissingen met betrekking tot schorsing van de voorlopige hechtenis worden genomen door de rechter, die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen daarvan te beslissen. Art. 66, derde lid, Sv houdt in, dat de termijn van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming vóór de aanvang der terechtzitting ten hoogste twee maal kan worden verlengd tot een maximale periode van negentig dagen.
Art. 86, eerste lid, Sv. geeft slechts aan, dat de bevoegdheid om over - onder meer - een schorsingsverzoek te beslissen is voorbehouden aan de rechter die de voorlopige hechtenis kan bevelen, verlengen of opheffen, maar geeft geen uitsluitsel met betrekking tot het door de advocaat-generaal opgeworpen probleem. Art. 66, derde lid, Sv. bepaalt slechts de periode dat de voorlopige hechtenis vóór aanvang van de zitting mag duren.
Het hof overweegt omtrent de bevoegdheid van de raadkamer als volgt.
Op grond van het systeem van het Wetboek van Strafvordering zijn de beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis in beginsel beslissingen die in raadkamer worden genomen. Anders dan in geval van een vordering tot gevangenneming of een ambtshalve beslissing daartoe, of een op de openbare terechtzitting gedaan verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de zittingsrechter geen beslissingen te nemen met betrekking tot de voortduring van de voorlopige hechtenis, nu ingevolge art. 66, tweede lid, Sv het bevel van kracht blijft totdat zestig dagen na de einduitspraak zijn verstreken. In verband hiermee is in art. 282 Sv de duur van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting in gevallen waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt aan termijnen gebonden. Omdat een op de openbare terechtzitting gegeven beslissing een uitspraak is, waartegen ingevolge art. 406, eerste lid Sv. slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten, maakt art. 406, tweede lid, een uitzondering voor het appel tegen het op de terechtzitting gegeven bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing daarvan. In die gevallen zijn de artt. 71 en 87 Sv. van toepassing.
Ook uit de systematiek van deze artikelen vloeit niet voort, dat in geval het onderzoek ter terechtzitting is geschorst, zoals in het onderhavige geval, een verzoek tot opheffing of tot schorsing van de voorlopige hechtenis slechts na hernieuwde aanvang van de geschorste openbare terechtzitting zou kunnen worden behandeld of dat, teneinde op een dergelijk verzoek een - tijdige - beslissing te geven een extra openbare terechtzitting zou moeten worden gehouden.
Het hof overweegt nog, dat voor zover een verzoek tot schorsing in eerste aanleg niet op de openbare terechtzitting is gedaan, maar wel op een openbare terechtzitting zou worden behandeld, een eventuele mogelijkheid tot hoger beroep op grond van art. 87, tweede lid, Sv. de verdachte zou worden ontnomen.
Voor zover het standpunt van de advocaat-generaal wordt ingegeven door de opvatting, dat de rechters die het dossier kennen degenen zouden moeten zijn die over de voorlopige hechtenis beslissen, dwingt dit evenmin tot de conclusie, dat die beslissing op een openbare terechtzitting zou moeten worden gegeven. Immers, art. 21, derde lid, Sv. bepaalt voor het geval door de raadkamer een beslissing moet worden gegeven na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, dat zij zoveel mogelijk is samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
De raadkamer van het hof is in de onderhavige zaak zodanig samengesteld, dat twee van de leden deel hebben uitgemaakt van de kamer, die op de openbare terechtzitting de zaak heeft behandeld en het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst.
Het hof acht zich bevoegd in raadkamer te beslissen over het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het verzoek tot schorsing.
Het hof is van oordeel dat het strafvorderlijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis zwaarder dient te wegen dan de belangen van verdachte bij schorsing daarvan. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.
Beslissing
Het gerechtshof,
beschikkende in hoger beroep:
wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen op 19 september 2007 door mr. A. Dijkstra als voorzitter, mrs. H.H.A. Fransen en H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, in tegenwoordigheid van H. de Ruijter als griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier voornoemd.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
Leeuwarden,
de advocaat-generaal,