5. De rechtsoverwegingen
5.1 Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
5.2 Op grond van het vierde lid van artikel 11 van de AWR is de tengevolge van artikel 7 van de Wet over het jaar 1999 ontstane belastingschuld ontstaan op 31 december 1999. De onderhavige aanslag had derhalve, naar het oordeel van het hof, uiterlijk 31 december 2002 opgelegd moeten worden. Zoals blijkt uit het bij het verweerschrift gevoegde aangiftebiljet had het aangiftebiljet vóór 1 juni 2000 teruggestuurd moeten worden. Derhalve geldt voor de onderhavige aanslag d.d. 30 augustus 2003 dat deze aanslag tijdig is opgelegd, mits belanghebbende voor het indienen van haar aangifte uitstel heeft gevraagd tot ten minste 1 februari 2001 en, zo ja, of dit uitstel haar duidelijk kenbaar is verleend (vgl. HR 29 januari 1997, nr. 31 872 en HR 18 maart 1998, nr. 32 880).
5.3 Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken of uitstel is verleend. Hieraan doet niet af dat belanghebbende haar stelling dat de aanslag te laat zou zijn opgelegd pas ter zitting van 9 november 2006 heeft ingenomen. Het hof ziet ook geen reden om die stelling, waarvan de onderbouwing van feitelijke aard is, tardief te verklaren nu de inspecteur ruimschoots de gelegenheid is geboden om zich op deze stelling te beraden. Bij de beoordeling van het bewijs zal het hof echter wel rekening houden met de omstandigheid dat de inspecteur is benadeeld in zijn bewijspositie door de na de onderhavige aanslag tot 9 november 2006 verstreken tijd en de daarmee samenhangende vernietiging van de uitsteladministratie van de inspecteur over het betreffende jaar. Aan onder meer het ontbreken van een door de inspecteur getekend schriftelijk stuk waarin het aan belanghebbende verleende uitstel is vastgelegd, zal het hof derhalve geen beslissende betekenis toekennen.
5.4 Op grond van de volgende - door de inspecteur gestelde en door belanghebbende niet betwiste - omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de inspecteur geslaagd is zijn bewijs dat aan belanghebbende voor het doen van de aangifte Vpb 1999 op voor haar gemachtigde (dus voor belanghebbende zelf) kenbare wijze uitstel is verleend tot ten minste 1 februari 2001. Uit die omstandigheden leidt het hof af dat de inspecteur zelfs tot en met 28 februari 2001 uitstel heeft verleend:
- de uiterste inleverdatum van het aan belanghebbende toegestuurde aangiftebiljet Vpb 1999 was gesteld op 31 mei 2000 (zie het bij de gedingstukken behorende aangiftebiljet);
- onder beconnummer 000000 heeft de gemachtigde, wiens kantoor is gevestigd in N, ingevolge de per 1 januari 1993 geldende Uitstelregeling belastingconsulenten Ondernemingen ten behoeve van belanghebbende (en andere vennootschappen van de C-groep) jaarlijks uitstel gevraagd voor het doen van de aangiften Vpb. Het gevraagde uitstel werd vervolgens ook altijd verleend;
- in het kader van de voormelde uitstelregeling had de gemachtigde contact met enerzijds de kantoorinspecteur Ondernemingen te Rotterdam, waaronder de gemachtigde viel, en anderzijds met de ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, te weten de inspecteur van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Leeuwarden, thans de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden;
- ten behoeve van het voor het doen van de aangifte Vpb 1999 heeft de gemachtigde vóór 1 april 2000 een uitstelformulier naar de kantoorinspecteur Ondernemingen te Rotterdam gestuurd. Deze inspecteur heeft vervolgens de daarbij opgenomen opgaaf van cliënten, waarvoor uitstel werd gevraagd (waaronder belanghebbende), doorgestuurd naar de desbetreffende bevoegde inspecteurs;
- de inspecteur van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Leeuwarden heeft van het - naar de stelling van de inspecteur verleende - uitstel tot en met 28 februari 2001 aantekening gemaakt in de KA-Vpb, het automatiseringssysteem van de vennootschapsbelasting;
- van het hiervoor bedoelde uitstel heeft de inspecteur stukken overgelegd, namelijk bijlage A behorend bij het door de inspecteur op 17 januari 2007 ingediende stuk. Uit de daarbij behorende bijlagen B tot en met D blijkt eveneens dat aan F B.V., J B.V. en K B.V., welke vennootschappen deel uitmaken van de C-groep, uitstel tot het doen van de aangifte Vpb 1999 is verleend tot en met 28 februari 2001;
- aangezien de aangifte Vpb 1999 van belanghebbende op 1 maart 2001 niet door de inspecteur was ontvangen, heeft de inspecteur belanghebbende aangemaand die aangifte in te dienen uiterlijk 29 maart 2001 (zie de voormelde bijlage A);
- gelet op de omstandigheid dat de aangifte Vpb 1999 evenmin op 29 maart 2001 was ingediend, is aan belanghebbende een verzuimboete van ƒ 1.250, - opgelegd;
- de aangifte Vpb van belanghebbende is uiteindelijk op 2 april 2001 bij de inspecteur ingekomen (zie het tot de gedingstukken behorende aangiftebiljet en de hiervoor genoemde bijlagen A).
5.5 Met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt overweegt het hof het volgende. Tot de winst behoren ingevolge de artikelen 8, eerste lid, van de Wet jo. 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. Voor zover geoordeeld kan worden dat hier sprake is van een niet voor verwezenlijking vatbare vordering van D op belanghebbende in de zin van voormelde artikelen ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat D in het jaar 1999 die vordering heeft prijsgegeven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
5.6 Belanghebbende voert in haar pleitnota daartoe aan dat zij na het jaar 1989 gedurende een aantal jaren nog benaderd is door de onder 2.4 vermelde deurwaarder. Eénmaal, belanghebbende weet meer niet precies wanneer, heeft er zelfs een bespreking in M plaatsgevonden tussen de directie van belanghebbende en de advocaat van D. Van voormelde benaderingen en bespreking kan belanghebbende geen bewijzen overleggen. Na het jaar 1999 heeft belanghebbende niets meer van D vernomen. In haar beroepschrift stelt belanghebbende dat D haar nimmer heeft medegedeeld dat de schuld niet zal worden ingevorderd en evenmin dat anderszins gebleken is van een actief handelen van D waaruit blijkt dat de vordering niet meer zal worden geïnd. Belanghebbende concludeert onder punt 7 van haar pleitnota dat D wat de vordering betreft “het er kennelijk bij heeft laten zitten”. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende geen omstandigheid gesteld dan wel aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat D de vordering heeft prijsgegeven in de zin dat D definitief van haar pogingen om de vordering te innen heeft afgezien. Dat de schuld onbetaald is gebleven en dat D geen pogingen onderneemt om de schuld te innen rechtvaardigt niet de conclusie dat D de vordering in het jaar 1999 in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft prijsgegeven. Nu tussen partijen niet meer in geschil is dat vrijval van de voorziening in het jaar 1999 dient plaats te vinden ligt het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep geen doel treft. Het hof zal het beroep ongegrond verklaren.